Eerste Kamer der Staten Generaal; Vaste Commissie voor Justie; Vergaderjaar 2005 – 2006; vastgesteld op 21 februari 2006
Initiatiefwetsvoorstel 29676
Voorstel van wet van het lid Luchtenveld tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de invoering van de mogelijkheid van beëindiging van het huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst alsmede van een gewijzigde vaststelling en effectieve handhaving van de afspraken en rechterlijke beslissingen die in verband met de ontbinding van het huwelijk of nadien tot stand zijn gekomen over de wijze waarop door beide ouders vorm wordt gegeven aan het voortgezet ouderschap (Wet beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap)
Voorlopig verslag VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE [1]
Vastgesteld 21 februari 2006
1. Algemeen
De CDA-fractie heeft kennis genomen van het wetsvoorstel en heeft grote bedenkingen, die tot uiting komen in de navolgende vragen. De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel. De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel. De reden voor deze gemengde gevoelens is gelegen in het feit dat het oorspronkelijke (initiatief)wetsvoorstel als gevolg van de amendementen die zijn aangenomen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer dusdanig ingrijpend is gewijzigd dat, naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie, het wetsvoorstel thans consistentie en coherentie mist. De leden van de fractie van D66 hebben met veel belangstelling kennis genomen van dit voorstel. Zij willen, mede in het licht van de indringendheid van de problematiek, niet nalaten hun waardering uit te spreken over het door de aanhangigmaker genomen initiatief en de tot dusver geleverde inspanningen. Niettemin hadden deze leden aanleiding gevonden enkele kwesties voor te leggen. De leden van de SGP-fractie alsmede de leden van de CU-fractie hadden met belangstelling en, op onderdelen, met waardering van het voorstel van de initiatiefnemer kennis genomen. Evenwel koesterden deze leden op – andere – onderdelen fundamentele bezwaren. Bovengenoemde fracties willen de volgende vragen voorleggen.
2. Status huwelijk
De leden van de VVD-fractie constateren dat met het wetsvoorstel er twee typen huwelijk ontstaan: één zonder kinderen met, naast de mogelijkheid van echtscheiding via een gerechtelijke procedure, de mogelijkheid van administratieve echtscheiding, en één met kinderen, waarbij echtscheiding slechts mogelijk is via een gerechtelijke procedure. Hoewel dit zeker niet de bedoeling is van de initiatiefnemer van het wetsvoorstel, per slot van rekening ging het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel ervan uit dat de administratieve echtscheiding ook mogelijk zou zijn voor een huwelijk mét kinderen, valt thans niet te ontkomen aan de indruk dat er huwelijken zijn van type a, zonder kinderen, en van type b, met kinderen. Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie doet dit onderscheid afbreuk aan het instituut huwelijk zoals dit geregeld is in het Burgerlijk Wetboek. Het huwelijk vormt kennelijk niet meer een en hetzelfde begrip met voor eenieder dezelfde wettelijke rechten en plichten, maar een begrip waarvan de status verandert op het moment dat er kinderen uit het huwelijk worden geboren. Hoe beoordeelt de initiatiefnemer dit enigszins discriminatoire uitvloeisel van het wetsvoorstel?
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie formuleren bezwaren tegen met name het openen van de mogelijkheid van een administratieve scheiding door tussenkomst van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Deze als vereenvoudigde procedure ten opzichte van de gerechtelijke procedure te beschouwen weg tot beëindiging van het huwelijk werd door deze leden gezien als een vorm van voortgaande privatisering van huwelijk als een publiekrechtelijk instituut. Zij vroegen de initiatiefnemer of hij hun visie terzake deelt.
Ook zouden zij graag van de initiatiefnemer vernemen of hij van mening is dat de modaliteit van beëindiging van een huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst een drempel voor (te) lichtvaardige huwelijksontbinding wegneemt. Zij stelden voorts de vraag of als gevolg van het mogelijk maken van beëindiging van een huwelijk het onderscheid tussen een huwelijk en een geregistreerd partnerschap niet (verder) vervaagt. Ziet de initiatiefnemer het geregistreerd partnerschap als een contract in civielrechtelijke zin?
3. Administratieve echtscheiding
De leden van de VVD- en CDA-fractie hebben vraagtekens bij de voordelen van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat een huwelijk zonder kinderen, met wederzijds goedvinden, wordt beëindigd ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Daarvoor moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan (zie de artikelen 149a en 150). De doelstelling van die regeling is dat echtgenoten gezamenlijk de echtscheiding snel en soepel kunnen regelen. Echter ook bij de huidige wettelijke regeling is echtscheiding op gezamenlijk verzoek, wanneer de echtelieden het dus met elkaar eens zijn, simpel, soepel en snel mogelijk. Maar dan wel met tussenkomst van de rechter. Dat levert voor de echtelieden nauwelijks of geen vertraging op en voor de rechter slechts een zeer beperkte werkbelasting. Voordeel van deze wijze van beëindiging van het huwelijk is dat het geen onderscheid in huwelijken van type a, zonder kinderen, en type b, met kinderen, oplevert. Bovendien is deze wijze van beëindiging van het huwelijk wereldwijd erkend. Nu blijft deze mogelijkheid van gerechtelijke beëindiging van het huwelijk zonder kinderen, ook wanneer het wetsvoorstel tot wet zou worden, gehandhaafd. De leden van de VVD-fractie vragen zich af welke de voordelen zijn van de in het wetsvoorstel voorgestelde administratieve echtscheiding voor een huwelijk zonder kinderen ten opzichte van de huidige mogelijkheid tot echtscheiding op gezamenlijk verzoek.
Zoals de leden van de VVD-fractie het zien, zou wellicht slechts het kostenaspect een rol kunnen spelen, in de zin dat de administratieve echtscheiding goedkoper zou zijn dan de echtscheiding met tussenkomst van de rechter. De leden van deze fractie betwijfelen dat echter. Voor beide situaties zal er weinig onderscheid zijn in de kosten van advocaat, notaris of scheidingsbemiddelaar. Voor de gerechtelijke procedure dient griffiegeld betaald te worden. Het lijkt echter waarschijnlijk dat ook voor de werkzaamheden van de ambtenaar van de burgerlijke stand betaald zal moeten worden. Hoe beoordeelt de initiatiefnemer dit?
Ook de leden van de CDA-fractie vragen wat het financiële voordeel is van de administratieve echtscheiding met een mediator en kosten van de ambtenaar van de Burgerlijke Stand versus de kosten van de advocaat en griffiekosten. Is de initiatiefnemer niet ook van mening dat er geen (groot) verschil in de kosten zullen ontstaan?
Bij de leden van de D66-fractie rees de vraag of in het kader van de administratieve scheiding de ambtenaar van de burgerlijke stand niet met een te zware verantwoordelijkheid wordt belast. Deze functionaris moet immers, ook al betreft het op zichzelf genomen slechts een formele toets, uiteindelijk zelfstandig een beslissing nemen door de administratieve echtscheiding uit te spreken, terwijl deze bevoegdheid op dit moment nadrukkelijk aan de rechter is toebedeeld.
De leden van de VVD-fractie vragen of maatregelen als maritaal beslag mogelijk zijn bij een administratieve scheiding.
3a. Rol en positie van advocatuur, het notariaat en de scheidingsbemiddelaars
De leden van de CDA-fractie willen vernemen hoe de initiatiefnemer denkt over de vrees dat de advocatuur, het notariaat en de scheidingsbemiddelaars, hun beroepsaansprakelijkheid indachtig, hun medewerking aan de voor de administratieve echtscheiding vereiste toets en handtekening niet zouden (kunnen) verlenen.
Hoe ziet de initiatiefnemer de positie van de advocaat, notaris en scheidingsbemiddelaar bij het toetsen van afspraken tussen partijen? Kan deze bijvoorbeeld, evenals de rechter, opening van de boeken bevelen om de samenstelling van het vermogen van partijen te controleren en zo ja, hoe? Hoever strekt de wettelijke toets van de advocaat, notaris of scheidingsbemiddelaar? (zie artikel 1:149b BW-voorstel)
In hoeverre kan de advocaat, notaris of scheidingsbemiddelaar die zijn handtekening onder een overeenkomst tussen partijen zet achteraf aansprakelijk worden gesteld door èèn van partijen omdat hij in strijd met zijn wettelijke taak zou hebben gehandeld, omdat een der partijen zich alsnog benadeeld voelt?
Hoe kunnen advocaat, notaris of scheidingsbemiddelaar – zo vervolgen de leden van de CDA-fractie - hun in artikel 1:149b lid 2 BW-voorstel genoemde taak vervullen, door een "persoonlijk" oordeel te vormen dat de belangen van één of beide echtgenoten onvoldoende hun weerslag hebben gevonden in de overeenkomst? Welke kwalificatie dienen deze personen daartoe volgens de initiatiefnemer te hebben en hebben deze personen de vereiste kwalificatie (meer dan de onafhankelijke rechter die daartoe getraind is) daartoe? En wat indien beide partijen anders aan genoemde personen melden en achteraf blijkt dat één van hen onder druk blijkt te zijn gezet? Zijn genoemde personen (advocaat, notaris of scheidingsbemiddelaar) dan aansprakelijk?
Hoe moeten advocaat, notaris of scheidingsbemiddelaar zich opstellen indien de belangen van de echtgenoten verschillen, bijvoorbeeld bij de beoordeling van de vraag wat de omvang van het vermogen is dat binnen en buiten de huwelijksgemeenschap valt op grond van de huwelijkse voorwaarden? Hoe bijvoorbeeld om te gaan met verkapte pensioenregelingen in bonussen?
De leden van de VVD-fractie willen graag vernemen welke garanties er zijn voor de kwaliteit van de scheidingsbemiddelaars, behalve dat zij lid moeten zijn van óf de VFAS óf de VMSN? Hoe moeten advocaten, notarissen en scheidingsbemiddelaars voldoende inzicht hebben/krijgen in bijvoorbeeld afspraken over het pensioen? Zij verklaren zich er wél mee akkoord en kunnen dan ook mogelijkerwijs aansprakelijk gesteld worden.
Ook de leden van de D66-fractie richten het oog op de positie van de advocaat, notaris of scheidingsbemiddelaar bij het opstellen van de beëindigingovereenkomst. Advocaten vertegenwoordigen normaal gesproken hun cliënt en komen voor diens belangen op. Past de plicht om te toetsen of de belangen van beide echtgenoten op evenwichtige wijze hun weerslag vinden in de beëindigingovereenkomst wel bij de taak van vooral de advocaat? Beschikken zij bovendien wel over voldoende instrumenten of rechtsmiddelen om deze taak naar behoren te kunnen vervullen? Hoe staat het verder met de aansprakelijkheid van de advocaat, notaris en scheidingsbemiddelaar, als een van de echtgenoten achteraf vindt dat zijn of haar belangen niet op evenwichtige wijze hun weerslag vinden in de beëindigingovereenkomst?
4. Rechterlijke echtscheiding met kinderen
4a. Ouderschapsplan
De leden van de CDA-fractie willen graag vernemen hoe de initiatiefnemer denkt over de kritiek dat het wetsvoorstel teveel anticipeert op de bereidheid en kunde van elke ouder om met de andere ouder in harmonieus overleg te treden, zeker in de fase voorafgaand aan de echtscheiding waarin conflictueuze momenten veelal op hun hoogtepunt zijn.
Met betrekking tot het ouderschapsplan hadden de leden van de D66-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Deze leden staan positief tegenover een door de ouders zelf op te stellen ouderschapsplan. Dit creëert in zekere mate keuzevrijheid en legt de verantwoordelijkheid om praktische en werkbare afspraken te maken op de eerste plaats bij de ouders zelf. Vervolgens toetst de rechter of het overeengekomene een evenwichtige afweging van de belangen van beide ouders bevat.
De leden van de VVD-fractie merken op dat er voor het voorafgaande ouderschapsplan overeenstemming dient te bestaan tussen de beide scheidende echtelieden. Het wetsvoorstel gaat uit van redelijk denkende en handelende echtelieden, die bovendien min of meer gelijkwaardig aan elkaar zijn. Is het niet zo dat wanneer die stelling inderdaad juist zou zijn er überhaupt, ook nu, weinig problemen met echtscheiding zouden zijn? Is het niet zo dat de ervaring echter leert dat in geval van echtscheiding beide partijen dikwijls heel moeizaam of zelfs geheel niet met elkaar communiceren? En dat er dikwijls een zwakkere partij is: óf de vrouw wat betreft de financiën óf de man wat betreft het contact met de kinderen? Echtscheiding is in een groot aantal gevallen een emotioneel gebeuren. De vraag is dan ook of er in het algemeen nog wel gesproken kan worden van redelijk denkende en handelende echtelieden. Kan er in zo'n situatie wel een ouderschapsplan tot stand kan komen? Het is denkbaar dat scheidende echtelieden bijvoorbeeld een ouderschapsplan van internet downloaden om aldus te voldoen aan de eis van het voorafgaande ouderschapsplan, teneinde de gang naar de rechter mogelijk te maken en die rechter vervolgens hun (echtscheidings)problemen te laten oplossen. Hoe beoordeelt de indiener deze mogelijke problemen? Onderkent de indiener dat er dikwijls een zwakkere partij is en hoe beoordeelt de indiener de positie van de zwakkere partij?
4b. Belangen van minderjarige kinderen
Hoe denkt de initiatiefnemer over de in de doctrine geopperde mogelijkheid dat de vormgeving van het verplichte ouderschapsplan strijd zou opleveren met art. 6 EVRM, zo vragen de leden van de CDA-fractie? Ook de leden van de VVD-fractie stellen de vraag aan de orde of er geen sprake kan zijn van strijd met artikel 6 EVRM bij het bemoeilijken van de gang naar de rechter door deze afhankelijk te maken van het voorafgaande ouderschapsplan.
Verder vragen de leden van deze fractie aandacht voor het volgende. De verzorgende ouder is verplicht de ontwikkeling van de band van het kind met de andere ouder te bevorderen (art- 247 lid 3). Deze verplichting blijft bestaan gedurende de gehele minderjarigheid. Dus hoe onaangenaam of hoe nalatig ten opzichte van de kinderen de andere ouder ook is, de verzorgende ouder moet steeds weer klaar staan om het ontwikkelen van de band te faciliteren. Is het kind daarbij zonder meer gebaat? Niet is opgenomen een bepaling dat de ouder die zijn/haar verplichtingen niet nakomt, zijn/haar rechten verspeelt of kan verspelen. Kan de indiener aangeven waarom een dergelijke bepaling niet is opgenomen? Onderkent de indiener dat een dergelijke regeling soms nodig zal blijken?
De leden van de D66-fractie willen aandacht vragen voor het inhoudelijk meest zwaarwegende, en tegelijkertijd meest gevoelige punt, namelijk het veilig stellen van de belangen van minderjarige kinderen bij echtscheiding. Deze leden zien heel goed dat voor het op zichzelf onmiskenbare recht op gelijkwaardige opvoeding en verzorging van het kind niet op voorhand gediend is met het nog veel gevolgde patroon van de hoofdverblijfplaats bij de moeder en een omgangsregeling voor de vader. De situatie overigens waarin het (veelal) vaders onmogelijk wordt gemaakt op zijn minst enige relatie met hun kinderen te blijven houden is in dit verband te schrijnend voor woorden. Aan de andere kant is het in zijn algemeenheid echter evenmin een uitgemaakte zaak dat kinderen in alle gevallen gebaat zijn bij een proportioneel wisselende verblijfplaats. In de praktijk ziet men niet zelden voortgezette vechtsituaties waarbinnen het kind heen en weer geslingerd of zelfs vermalen wordt. Kan de initiatiefnemer, mede in het licht van recent sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van echtscheidingen voor kinderen (‘Het verdeelde kind’), nog eens uiteenzetten in hoeverre met dit voorstel wordt bijgedragen aan een zekere verzoening van niet op voorhand in elkaars verlengde liggende belangen: het recht enerzijds van (meestal) vaders met een omgangsregeling op een meer gelijkwaardige rol in de zorg- en opvoedingstaken en het hebben van onderling contact, en de plicht anderzijds die beide ouders hebben om hun eigen belang ondergeschikt te maken aan het belang dat (met name minderjarige) kinderen hebben op een evenwichtig, harmonieus en verantwoord contact met beide ouders?
5. Rechtsgang voor executieproblemen
Hoe denkt de initiatiefnemer – zo vragen de leden van de CDA-fractie - een vloed van minder zinnige en geenszins zinnige (om met de woorden van initiatiefnemer te spreken: querulante) schriftelijke aanvragen door rechtzoekenden voor wie veel emotionele belangen op het spel staan, te voorkomen? In hoeverre kan initiatiefnemer zich vinden in de door de minister van Justitie voorgestelde snelle verzoekschriftprocedure met procureurstelling, teneinde dit probleem te ondervangen?
Art 253a biedt de mogelijkheid tot rechtstreekse toegang tot de rechter bij niet nakoming van gezagsvoorzieningen en omgangsregelingen. De Raad voor de Rechtspraak, Orde van Advocaten en Vereniging van Familierecht Advocaten en Scheidingsbemiddelaars (VFAS) hebben gewezen op de risico’s van tijdverlies aan bagatel zaken bij gebreke van de mogelijkheid tot niet-ontvankelijk verklaring. Is de laagdrempelige toegang in deze vorm wel wenselijk gelet op de overbelasting van de rechterlijke macht, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
Ook de leden van de VVD-fractie merken op dat in art. 253a, gezamenlijk gezag, en in art, 377 e, eenhoofdig gezag, de vormvrije toegang tot de rechter is opgenomen. De procedure vangt aan met het indienen van een schriftelijke aanvraag en procureurstelling is niet vereist. Hoe sympathiek deze regeling ook moge ogen, te vrezen valt dat de zeef weg is en als gevolg daarvan de rechter zich geconfronteerd ziet met een stroom bagatelzaken, waarvoor hij binnen drie weken een mondeling overleg moet houden. Ook door de Raad voor de Rechtspraak, (te Nederlandse Orde van Advocaten en de Vereniging van Familierecht Advocaten en Scheidingsbemiddelaars (VFAS) is hierop gewezen. Deelt de indiener deze vrees en zo niet, over welke gegevens beschikt de indiener waaruit valt op te maken dat de vrees ongegrond is?
De leden van deze fractie willen ook weten of er procesrechtelijke regels van toepassing zijn op de schriftelijke aanvraag en zo ja, welke.
De leden van de D66-fractie oordeelden het op zichzelf genomen positief dat als de afspraken in het ouderschapsplan geschonden worden er een snelle en adequate rechtsgang zonder procesvertegenwoordiging mogelijk moet zijn. De vraag is nu of de mogelijkheid van een snelle stap naar de rechter ouders voorzichtiger maakt bij het overtreden van de ouderschapsregelingen, of dat ouders juist voor elke onenigheid naar de rechter stappen. Is dit bovendien niet een al te gemakkelijke constructie in vergelijking met de in ditzelfde wetsvoorstel juist moeilijker gemaakte toegang tot de gerechtelijke echtscheiding? En het belangrijkste: is het belang van de betrokken kinderen met die constructie gediend?
5a. Geen hoger beroep
De huidige tekst sluit het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechter inzake het uitvoeren van de omgangsregeling uit. Dit staat op gespannen voet met uitspraken van de minister van Justitie en de Raad van State terzake. Is uitsluiting van hoger beroep wel wenselijk, vragen de leden van de PvdA-fractie, gelet op de diepe ingrijpendheid van de betreffende beslissingen?
In geval van een art. 253a c.q, een art 377c procedure is er geen mogelijkheid van hoger beroep, zo merken de leden van de VVD-fractie op. Bij brief van 21 november 2005 verdedigt de indiener deze regeling met de opmerking dat de rechter in de bedoelde gevallen optreedt als een soort van "scheidsrechter' en dat daarbij de mogelijkheid van hoger beroep niet past. Niet te ontkennen valt dat ook als de rechter optreedt als een soort van "scheidsrechter", zijn beslissing diep kan ingrijpen in het family life, zeker wanneer de uitspraak van de rechter de gehele minderjarigheid van de kinderen betreft. Wanneer er geen mogelijkheid van hoger beroep is, valt er niets meer tegen de uitspraak van de rechter te beginnen, ook niet als bijvoorbeeld de rechter zijn oordeel op foutieve informatie blijkt te hebben gebaseerd. Daaruit kunnen schrijnende situaties voortvloeien, ook voor de kinderen. Wegen de eventuele voordelen wel op tegen de nadelen? Wordt er niet te gemakkelijk aan voorbij gegaan dat een uitspraak gedurende vele jaren van kracht kan zijn en derhalve gedurende vele jaren ingrijpt in het family life van betrokkenen?
6. Brussel II – erkenningsproblemen buiten de EU
Hoe denkt de initiatiefnemer, zo vragen de leden van de CDA-fractie, over de erkenningsproblemen omtrent de administratieve echtscheiding in landen waarmee veel Nederlanders sterke banden hebben? Gedacht moet in het bijzonder worden aan Turkije, Marokko, Suriname en de VS.
De leden van de PvdA–fractie vernemen graag of het klopt dat de administratieve echtscheiding in deze vorm alleen rechtsgeldige erkenning krijgt binnen de EU en verder nergens anders in het buitenland. Wat zullen hiervan de familie rechtelijke consequenties kunnen zijn voor betrokkenen?
Ook de leden van de VVD-fractie merken op dat de voorgestelde administratieve scheiding via Brussel II erkend wordt in de EU, maar niet elders in de wereld. Hoe ziet de initiatiefnemer de problemen die daaruit mogelijkerwijs kunnen voortvloeien voor personen die van origine afkomstig zijn van een land buiten de EU en wellicht na scheiding naar het land van herkomst willen terug keren?
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie zouden het op prijs stellen om van de initiatiefnemer te vernemen of de vorm waarin het voorstel thans aan de Kamer is voorgelegd naar algemene opvatting voldoet aan de eisen die door de EG-verordening 2201/2003 (Verordening Brussel II bis) worden gesteld.
7. Toets op consistentie?
In art. 149b, lid 2 staat nog vermeld dat de belangen van minderjarige kinderen in het convenant voor de administratieve scheiding moeten zijn behartigd. Via amendement is hij de behandeling in de Tweede Kamer de administratieve scheiding voor echtparen met minderjarige kinderen onmogelijk gemaakt. Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie dient deze bepaling derhalve uit art. 149b lid 2 geschrapt te worden.
Bij brief van 31 januari 2006 wijst de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie eveneens op enkele bepalingen die óf kunnen vervallen óf aangepast dienen te worden. Daarnaast stelt de KNB nog enkele vragen ter verduidelijking aan de orde. Ook prof' mr. A.J.M. Nuytinck wijst in een nog te verschijnen artikel voor WPNR op een twintigtal slordigheden in het wetsvoorstel. De leden van de CDA- en VVD-fractie verwijzen volledigheidshalve naar de genoemde brief en het genoemde artikel. Is de indiener met brief en artikel bekend, heeft hij van de daarin genoemde opmerkingen kennis kunnen nemen, hoe beantwoordt hij de opgeworpen vragen en hoe stelt hij zich voor het wetsvoorstel op genoemde punten te perfectioneren?
Ook de leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat tijdens de behandeling door de Tweede Kamer diverse amendementen zijn aangenomen en vragen tot welke aanpassingen en correcties, anders dan de rechtstreeks uit de voorstellen voortvloeiende, deze hebben geleid. M.a.w. - zo willen de leden van deze fractie weten - heeft een consistentie toets op de gehele tekst van het voorstel plaats gevonden, en zo ja met welk resultaat?
8. Verhouding tot wetsvoorstel 30145
Wat zijn met het aannemen van dit wetsvoorstel de gevolgen voor wetsvoorstel 30145, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, waarin naast het afschaffen van de flitsscheiding, de verplichting voor ouders wordt ingesteld tot het vroegtijdig opstellen van een ouderschapsplan, bij handhaving van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de kinderen na echtscheiding? In hoeverre blijft, of blijven delen van, wetsvoorstel nr. 30145 gehandhaafd?
Ook de leden van de D66-fractie vragen zich af hoe vanuit het thans voorliggende voorstel gekeken moet worden naar het regeringsvoorstel Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (30145).
9. Tenslotte
De leden van de CDA-fractie willen graag vernemen hoe initiatiefnemer de positie ziet van de Raad voor de Kinderbescherming voorafgaand, tijdens en na de echtscheidingsprocedure. Wat gebeurt er met de kennis en kunde die de Raad voor de Kinderbescherming heeft opgebouwd op het gebied van scheidings- en omgangsproblematiek, nu de rol daarvan als het CDA dit goed ziet wordt geminimaliseerd? Op welke wijze kan daar toch gebruik van worden gemaakt zodat er geen vernietiging van kennis, kunde en kapitaal plaatsvindt?
Hoe denkt initiatiefnemer over bijvoorbeeld het idee (forensisch) mediators (genoemd in artikelen 818 Rv-voorstel, 1:149b, 1:253a lid 5 en 1:377e lid 5 BW--voorstel) bij de Raad voor de Kinderbescherming aan te stellen, die daarbij van de bestaande kennis en kunde bij deze Raad gebruik kunnen maken?
De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe met betrekking tot de minder draagkrachtigen moet worden omgegaan met de kosten de advocaat, notaris of scheidingsbemiddelaar die nodig is om de schriftelijke beëindigingverklaring te ondertekenen. Voor minder draagkrachtigen geldt voor notariskosten in de familiepraktijk een maximumtarief voor een aantal handelingen zoals testamenten, huwelijksvoorwaarden, partnerschapsvoorwaarden, samenlevingsovereenkomsten en verdelingen van een negatief vermogen. Het lijkt de leden van deze fractie denkbaar dat dit ook voor de administratieve echtscheiding bij minder daadkrachtige individuen zou kunnen gelden. Hoe staat de initiatiefnemer hier tegenover?
De leden van CDA-fractie vragen of u wilt reageren op de artikelenreeks in WPNR van mw. Mr.drs. B.E.S. Chin-A-Fat en mw.prof.mr. M.V. Antokolskaia (december 2005)
Tenslotte stellen de leden van de fracties van SGP en Christen Unie de vraag of de initiatiefnemer kan meedelen wat het oordeel over de uitvoerbaarheid van zijn voorstel is van de Nederlandse Vereniging van ambtenaren van de burgerlijke stand.
Overgangsrecht
Met het wetsvoorstel komt een eind aan de flitsscheidingen. Geldt voor de flitsscheidingen, zo vragen de leden van de VVD-fractie, wanneer het wetsvoorstel zou worden aangenomen, eerbiedigende werking, inclusief omgangsregelingen met betrekking tot kinderen?
De leden van de vaste commissie voor Justitie zien de beantwoording van de vragen met belangstelling tegemoet.
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De wnd. griffier van de commissie,
Kim van Dooren
Voetnoten:
[1] Samenstelling:
Leden: Holdijk (SGP); Wagemakers (CDA); Witteveen (PvdA); De Wolff (GL); Van de Beeten (CDA) (voorzitter); Broekers-Knol (VVD); De Graaf (VVD); Kox (SP); Westerveld (PvdA); Engels (D66); Franken (CDA)
plv. Leden: Schuurman (CU); Pruiksma (CDA); Jurgens (PvdA); Thissen (GL); Dölle (CDA); Rosenthal (VVD); Biermans (VVD); Van Raak (SP); Tan (PvdA); Schuyer (D66); Russell (CDA)