donderdag, oktober 10, 2013

586. "Kind bij scheiding niet automatisch aan moeder toewijzen" stelt emeritus hoogleraar pedagogiek Louis Tavecchio in radio-interview met Felix Meurders

Kind niet automatisch aan moeder toewijzen
VARA radioprogramma DeGids.fm – Presentator Felix Meurders - 10 oktober 2013

Bekijk het interview:



Aan wie moeten kinderen door een rechter worden toegewezen, als hun ouders in een vechtscheiding liggen die hun veiligheid bedreigt? Daarover is de afgelopen twee weken discussie ontstaan in de kranten. De laatste bijdrage aan die discussie was van Bureau Jeugdzorg, dat stelde dat als de moeder vóór de scheiding ook al het meest voor de kinderen zorgde, zij een logische keuze van de rechter is.
Louis Tavecchio, psycholoog en emeritus hoogleraar pedagogiek, vindt die keuze veel te gemakkelijk. Die taakverdeling is vaak in overleg tot stand gekomen. Het is nog geen reden om de biologische vader uit te schakelen bij een scheiding.

Transcript: Felix Meurders in gesprek met Louis Tavecchio, em. hoogleraar pedagogiek
Donderdag 10 oktober, 11.30 uur. Radio 1, VARA

FM: Aan wie moeten kinderen door een rechter worden toegewezen als hun ouders in een vechtscheiding liggen en de veiligheid van de kinderen wordt bedreigd op die manier? Daarover is de afgelopen twee weken een discussie ontstaan in de kranten en de laatste bijdrage aan die discussie was van Bureau Jeugdzorg. Dat stelde dat het logisch is dat de rechter de kinderen aan de moeder toewijst als zij voor de scheiding ook al het meest voor de kinderen zorgde.
Het klinkt logisch: als de moeder voor de scheiding al voor de kinderen zorgde dan na de scheiding ook maar.

LT: Maar dat zorgen moet je natuurlijk veel breder zien. Vaders en moeders zijn evenzeer opvoedingsverantwoordelijk voor hun kinderen. En voordat de kinderen kwamen is er, als het goed is, overleg gepleegd tussen beide echtelieden of degenen die samenwonen over rol- en taakverdeling, wanneer de kinderen er eenmaal zijn. En anders ontstaat het vanzelf. In de praktijk is het zo dat die zorg op een bepaalde manier wordt verdeeld. Vader zorgt nog vaak voor het inkomen en een heleboel randvoorwaarden die ervoor zorgen dat het kind voorspoedig kan opgroeien, en de dagelijkse interactie en allerlei regelingen rond de omgang met het kind wordt in onze cultuur meestal door de moeder gedaan.

FM:Heeft jeugdzorg dan niet gelijk?

LT: Neen, ik vind het zeer onlogisch dat de kinderen naar de moeder gaan na de scheiding, omdat zij er meer was vóór de scheiding. Beide ouders zijn verantwoordelijk voor de opvoeding, maar als er een scheiding is worden de kinderen vaker aan de moeder toegewezen. Ook als er omgangsregelingen zijn die de vader in staat stellen, met een juridische uitspraak, om een gelijkwaardig aandeel in de opvoeding te houden na de scheiding, wordt daar vaak niet de hand aan gehouden. Dat is helaas het geval. Die opvoedingsverantwoordelijkheid strekt zich in die zin uit dat ook de relatie met het kind op peil moet worden gehouden. Het kind wordt vaak aan de moeder toegewezen, woont ook vaak bij haar in huis, de vader begint dus eigenlijk met een achterstand na de scheiding om de relatie met zijn kinderen op hetzelfde niveau te houden als daarvoor.
Het is dus veel logischer – en dat zeg ik als psycholoog en pedagoog – en ook in het belang van het kind, om de vader juist extra kansen te geven om de relatie met zijn kind op niveau te houden en die verder uit te bouwen, in plaats van de kans daarop veel kleiner te maken. Dat is precies het tegenovergestelde van wat in het belang is van het kind. De rechter baseert zich op vooroordelen en achterhaalde literatuur over het belang van moeders en vaders in de opvoeding,. De vader is even belangrijk als gehechtheidfiguur als de moeder. Dat weten we al tien jaar uit allerlei onderzoek. Ik heb het idee dat de mensen uit de rechterlijke macht en bij Jeugdzorg op eenzijdige interpretaties van oude literatuur afgaan.
De vader is vaak kansloos, hij wordt vaak zelf niet eens gehoord en de mening die de moeder heeft over de vader wordt vaak als uitgangspunt genomen voor de behandeling en de mate waarin de vader in het verloop van de toewijzing betrokken wordt.

FM: Spelen de vrouwen het voordeel dat ze hebben uit?

LT: Het zou erg onaardig zijn om te zeggen: “dat spelen alle vrouwen uit.”
Maar ze hoeven het nauwelijks uit te spelen, want ze hebben zo'n enorme voorsprong dat een heel klein tikje tegen de bal, zal ik maar zeggen, al voldoende is.

FM: En dat beïnvloedt dus de omgangsregeling met de vader, en op het moment dat die vader daar tegen in het verweer komt, wat wordt er dan gezegd?

LT:Dan wordt er gezegd, wat is dat een agressieve man.

FM: Wat maakt dat het belangrijk is om uit te gaan van gelijkwaardig ouderschap. Helpt dat het kind meer?

LT: Het is uit allerlei onderzoek bekend dat een positieve betrokkenheid van vaders het kind enorm vooruit helpt, niet alleen in sociale vaardigheden, ook in presteren op school, in zelfvertrouwen. Dat geldt misschien nog iets meer voor vaders van zonen, dan voor vaders van dochters. Maar de vader is de belangrijkste gehechtheidfiguur, samen met de moeder, voor het kind. En dat kun je niet in één klap afbreken omdat de ouders uit elkaar zijn gegaan. Het is een continue band en een continue relatie, die voortdurend van belang blijft voor een voorspoedige ontwikkeling van het kind.

FM: Maar is er nog sprake van gelijkwaardig ouderschap bij een vechtscheiding?

LT: Je moet de vader de kans gunnen en geven om – terwijl hij met een achterstandspositie begint, omdat het kind vaak wordt toegewezen aan de moeder –als het ware een doorstart als vader te kunnen maken. En als je een beetje volgt wat er op dit moment met allerlei doorstart initiatieven gebeurt, dan moet je die mensen niet op achterstand zetten, maar ze juist een extra zetje geven in de goede richting. En dat ontbreekt volledig.

FM: En deze discussie begon vanwege de slachtoffers die er onder kinderen vallen als de vechtscheiding genegeerd wordt. Als de kinderen tussen de vechtende ouders inzitten omdat ze daar nog wonen. Zou Jeugdzorg zich volgens u dan meer moeten gaan richten op de scheiding van die ouders?

LT: Nee, want ik ben het eens met de heer Sprokkereef dat Jeugdzorg geen echtscheidingsbureau is. Maar laat Jeugdzorg beginnen om de vader gelijkwaardig te horen en zijn mening, over wat er gebeurd is en zijn betrokkenheid bij het kind, even zwaar mee te tellen, en niet de mening van de moeder over de vader als uitgangspunt te nemen voor hun beleid. Maar de vader gelijkwaardig behandelen en de kans geven om volwaardig aan de discussie deel te nemen. Ze zeggen altijd dat ze niet aan waarheidsvinding doen, “daar zijn wij niet voor,” dat begrijp ik, dat moeten misschien anderen doen. Maar als je de mening van de moeder over wat er gebeurd is als uitgangspunt neemt, dan heb je de vader bij voorbaat op grote achterstand gezet en is hij kansloos om in een gelijkwaardige behandeling zijn opvoedingsverantwoordelijkheid als vader te kunnen voortzetten.

FM: U vindt dat de vader te weinig serieus genomen wordt.

LT: Dat vind ik niet alleen, dat vinden een heleboel anderen. En dat geldt met name bij het handhaven van omgangsregelingen. Die vallen zeer vaak in het nadeel van vaders uit, terwijl er een juridische uitspraak aan ten grondslag ligt. Maar er wordt niet opgetreden. In het omgekeerde geval, als een vader zich niet houdt aan een omgangsregeling met de moeder, dan wordt hij opgehaald door de politie, of wordt hij ingerekend en moet hij daar zeer uitgebreid verantwoording over afleggen.

FM: Jeugdzorg en rechters moeten worden bijgeschoold, daar komt het op neer hè?

LT: Die moeten worden bijgeschoold. En Jeugdzorg moet de literatuur van de laatste tien jaar maar eens gaan lezen.

583. Het ouderschapsplan en de effecten voor de kinderen (WODC, Van der Valk & Spruijt, october 2013)

Het ouderschapsplan en de effecten voor de kinderen
Bron: WODC, Evaluatie Ouderschapsplan, Inge van der Valk en Ed Spruijt, Jeugd & Gezin, Scholieren & Gezinnen, Departement Pedagogische Wetenschappen, Universiteit Utrecht, Gereviseerde versie; 10 oktober 2013

Inge van der Valk & Ed Spruijt

1 Inleiding

Op 1 maart 2009 is de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in werking getreden. Een belangrijk element in deze wet is dat ouders (van minderjarige kinderen) aan hun verzoek tot echtscheiding of beëindiging geregistreerd partnerschap een ouderschapsplan moeten toevoegen. Een achterliggende bedoeling van het verplichte ouderschapsplan is om de problemen van kinderen na een scheiding te helpen verminderen. Ook is de maatregel bedoeld om het ouderschap na scheiding van beide ouders te stimuleren. ‘Je scheidt als partners maar niet als ouders’. Ook samenwonende ouders met gezamenlijk gezag zijn verplicht een ouderschapsplan te maken als zij uit elkaar gaan. Een belangrijke vraag is welke effecten de invoering van deze wet van 2009 heeft op de kinderen. Door het WODC is daarom gevraagd om op basis van gegevens uit het onderzoek Scholieren en Gezinnen dat aan de Universiteit Utrecht wordt verricht, informatie te verschaffen over de mogelijke effecten voor kinderen van het verplichte ouderschapsplan.

De belangrijkste onderzoeksvraag hierbij luidt: Is er sinds de invoering van het verplichte ouderschapsplan in 2009 op de lange(re) termijn sprake van: (a) meer contact tussen ouders en kinderen; (b) minder conflicten tussen de ouders; en (c) minder problemen bij kinderen? In het onderzoek Scholieren en Gezinnen – waarvan een gedeelte van de data gebruikt is om voorgaande vragen te beantwoorden – staat de vraag centraal naar de effecten van conflicten tussen ouders, inclusief een scheiding, op het welbevinden en de problemen van jongeren.

2 Methode

2.1 Procedure

De data voor dit onderzoek zijn in 2013 verzameld binnen het survey Scholieren & Gezinnen. Dit onderzoek maakt deel uit van een sinds 2006 lopend crosssequentieel onderzoek, onder leiding van Dr. E. Spruijt (Spruijt & Kormos, 2010). Voor de onderzoeksronde 2013 zijn vragenlijsten afgenomen bij scholieren uit de eerste drie klassen van het reguliere voortgezet onderwijs. De afname van de vragenlijsten is uitgevoerd door studenten Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Utrecht in het kader van hun bachelor- en masterthesis, onder begeleiding van Dr. I. E. Van der Valk.

De deelnemende scholen zijn verspreid over heel Nederland en werden door studenten met behulp van een brief aangeschreven. Volgend op deze brief werden de scholen telefonisch benaderd met nadere informatie over het onderzoek. Vrijwel alle benaderde scholen waren bereid tot medewerking en vervolgens werd een afspraak gemaakt. Daarbij werd meer over het onderzoek verteld, en werd met de school afgestemd wanneer de vragenlijsten werden afgenomen en hoe ouders om toestemming zou worden gevraagd. Dit laatste is in vrijwel alle gevallen gedaan door het versturen van een brief, met een korte toelichting over het onderzoek en de mogelijkheid aan te geven wanneer men niet akkoord was met deelname. Geen enkele ouder heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

De vragenlijsten zijn bij de scholieren klassikaal en onder schooltijd afgenomen, in het bijzijn van 1 of 2 studenten Pedagogiek. Voorafgaand aan het invullen werd een korte toelichting op het onderzoek gegeven en een instructie voor het invullen. Dit invullen gebeurde individueel en zelfstandig en nam 30 tot 40 minuten in beslag. De studenten bleven daarbij aanwezig om eventuele vragen te beantwoorden.

2.2 Steekproef

In totaal hebben 2414 scholieren afkomstig uit 45 scholen de vragenlijst Scholieren & Gezinnen 2013 ingevuld. Van deze scholieren geven 1765 (73.1%) aan getrouwde ouders te hebben, 156 (6.5%) ouders die ongehuwd samenwonen, 318 (13.2%) ouders die (formeel) gescheiden zijn, 132 (5.5%) gedecohabiteerde ouders – die voorheen samenwoonden maar nu uit elkaar zijn – en van 43 (1.8%) leerlingen is een van de ouders overleden.

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van de data van scholieren uit de intacte en uit de gescheiden gezinnen, met een steekproefomvang van 2371. Intacte gezinnen zijn de gezinnen waarvan scholieren hebben aangegeven dat de ouders getrouwd zijn of samenwonen; dit betreft in totaal 1921 gezinnen (81%). Gescheiden gezinnen zijn gezinnen waarvan scholieren hebben aangegeven dat de ouders uit elkaar zijn, formeel (gescheiden na huwelijk) of informeel (gedecohabiteerd na samenwonen); dit betreft in totaal 450 gezinnen (19%). De overige steekproefgegevens worden hierna gerapporteerd voor deze selectie van 2371 scholieren.

Van de scholieren (N = 2371) uit deze substeekproef van intacte en gescheiden gezinnen is 1163 jongen (49.1%) en 1208 meisje (50.9%). De leeftijd loopt van 12 t/m 16 jaar, met een gemiddelde van 13.7 (SD = 1.0). Het opleidingsniveau van de scholieren is verdeeld over VMBO (n = 795; 33.5%), HAVO (n = 650; 27.4%), VWO & Gymnasium (n = 926; 39.1%). 919 scholieren geven aan een geloof te hebben (39.1%), versus 1429 die aangeven geen geloof te hebben (60.9%). 2151 scholieren zijn autochtone Nederlanders (90.8%); en 217 zijn van niet-Nederlandse afkomst. Ruim de helft hiervan (n = 124; 5.2%) zijn niet-Westerse allochtonen, terwijl 93 scholieren hier ‘anders’ hebben ingevuld. De laatste categorie bestaat voornamelijk scholieren van niet-Westerse allochtone afkomst, maar er is ook een minderheid uit deze categorie afkomstig uit ‘gemengde’ relaties.

2.3 Instrumenten

Alle vragen en concepten die in dit onderzoek gebruikt worden, zijn gemeten door middel van zelfrapportage van de leerlingen van de vragenlijst Scholieren & Gezinnen 2013. Onderstaand een kort overzicht, aan de hand van de indeling gezin, ouders, scholier-ouder en scholier. Een deel van de vragen is alleen gesteld aan scholieren van gescheiden ouders; dit wordt er steeds expliciet bij vermeld.

2.3.1 Vragen over het gezin / de ouders

Gezinssituatie

Aan de scholieren is gevraagd of de ouders getrouwd zijn, samenwonend of gescheiden. Hierbij waren er 6 antwoordcategorieën: (1) mijn ouders zijn getrouwd (en wonen samen); (2) mijn ouders wonen samen, maar zijn niet getrouwd; (3) mijn ouders zijn gescheiden (en waren getrouwd); (4) mijn ouders zijn gescheiden (waren samenwonend); (5) mijn moeder is overleden; en (6) mijn vader is overleden.

Veranderingen na de scheiding

Aan jongeren van wie de ouders gescheiden zijn, is gevraagd welke dingen er in hun leven veranderd zijn nadat hun ouders uit elkaar zijn gegaan. Hierbij konden zij uit een lijst van 14 veranderingen aankruisen of dit voor hen wel of niet gold. Er bleken 9 veranderingen regelmatig voor te komen. De som over deze 9 items is berekend. Dit aantal had een range van 1 tot 9 met een gemiddelde van 4.2 (SD = 1.7). De 9 veranderingen zijn in volgorde van het voorkomen: mijn vader heeft een nieuwe partner, mijn moeder heeft een nieuwe partner, wij hebben minder geld te besteden, wij zijn verhuisd naar een ander huis in dezelfde woonplaats, mijn vader is verhuisd naar een ander huis in dezelfde woonplaats, mijn vader is verhuisd naar een andere woonplaats, ik zie een deel van mijn familie niet meer, wij zijn verhuisd naar een andere woonplaats, ik ben van school veranderd.

Duur sinds scheiding

Aan de scholieren van wie de ouders gescheiden zijn is gevraagd hoe lang geleden de scheiding heeft plaatsgevonden en hoe oud zij toen waren. In geval van missing konden wij zo gebruik maken van de waarde op de andere variabele. De range van jaartallen loopt van 1998 tot en met 2013, en de leeftijdsrange loopt van 0 tot 15 jaar. Gemiddeld waren de scholieren 6.8 jaar toen de ouders scheidden (SD = 3.9). De gemiddelde duur sinds scheiding is 4.7 jaar (SD = 2.7).

Van bovenstaande variabelen is gebruik gemaakt om een indeling te maken in groepen: GROEP 0 bestaat uit scholieren van gescheiden ouders waarbij de scheiding volgens de scholieren voor 2004 plaatsvond; het gaat daarbij om 153 scholieren (35.3%). GROEP I zijn scholieren van ouders die volgens de scholieren zijn gescheiden in de periode van 2004 tot en met 2008; dit zijn 169 scholieren (38.7%), en GROEP II zijn scholieren van wie de ouders volgens hen gescheiden zijn van 2009 tot en met 2013 – de scheidingen na invoering van het verplichte ouderschapsplan – dit zijn 113 scholieren (26%).

Het ouderschapsplan

In de onderzoeksronde van 2013 is ook een aantal vragen over het ouderschapsplan opgenomen. Is er een ouderschapsplan of omgangsregeling? Indien ja, heb jij er over meegepraat? / ben jij er tevreden over? / houdt iedereen zich hieraan volgens jou?

Ernst en intensiteit ouderlijke ruzies

De ernst en intensiteit van ouderlijke ruzies is gemeten aan de hand van vijf vragen van de Children’s Perception of Interparental Conflict Scale (SCIP) van Grych, Seid en Fincham (1992). Zowel scholieren uit intacte als uit gescheiden gezinnen konden de frequentie van ouderlijke conflicten over geld, opvoeding en de kinderen beoordelen van 1 (= nooit) tot en met 5 (= voortdurend). Een voorbeeldvraag van deze schaal is: “Hoe vaak maken je moeder en vader – voor zover je weet – ruzie over geld?”. Daarnaast beoordelen zij de frequentie waarop ouders het niet eens zijn met elkaar van 1 (= nooit) tot en met 5 (= voortdurend). Tot slot beoordelen zij de mate van ernstige conflicten van 1 (= nooit) tot en met 5 (=voortdurend). Er is gebruik gemaakt van een gemiddelde van de items voor een totaalscore van huidige ouderlijke conflicten; de betrouwbaarheid van dit schaaltje is hoog (α = .83).

Ernst en intensiteit ouderlijke ruzies voor de scheiding

Aan scholieren uit gescheiden gezinnen is tevens gevraagd naar de ernst en intensiteit van ouderlijke conflicten voorafgaand aan de scheiding. Items en schaaltjes zijn vergelijkbaar, en ook voor dit schaaltje is gebruik gemaakt van het gemiddelde van de items als indicator van ouderlijke conflicten voorafgaand aan de scheiding (α = .88).

Opleiding ouders

Aan de scholieren is naar de hoogst afgeronde opleiding van moeder en vader gevraagd. Hierbij kon per ouder gekozen worden uit 7 antwoordcategorieën, die voor het huidige artikel zijn gehercodeerd tot de 3 categorieën laag, midden en hoog. De verdeling van het opleidingsniveau van de ouders van de scholieren uit gescheiden gezinnen was als volgt: (1) laag: moeders n = 67 / 25%; vaders n = 61 / 23%; (2) midden: moeders n = 107 / 41%; vaders n = 98 / 37%; en hoog: moeders n = 88/ 34%; vaders n = 104 / 40%.

2.3.2 Vragen over de scholier-ouder

Woonsituatie na scheiding

Aan de scholieren van gescheiden ouders is gevraagd hoeveel dagen/nachten zij bij moederen bij vader zijn. De antwoorden werden per ouder ingevuld en varieerden dus in beide gevallen van 0 tot 7. De antwoorden op deze vragen is gebruikt om na te gaan hoe de woonsituatie na scheiding was, waarbij een indeling is gemaakt in moedergezinnen (alleen of vooral bij moeder; n = 286, 67%), co-oudergezinnen (3/4 dagen bij moeder en vader; n = 116, 27%) en vader gezinnen (alleen of vooral bij vader; n = 27, 6%).

Frequentie vader-kind en moeder-kind contact

De frequentie van het contact tussen vader/moeder en kind na een echtscheiding is vastgesteld aan de hand van de volgende vraag: “Hoe vaak zie je je vader en moeder tegenwoordig?” Hierbij moest apart voor vader en moeder worden aangegeven of er helemaal niet tot elke dag contact was. Deze vraag bestaan uit 9 antwoordmogelijkheden; de laatste 2 categorieën (8: onregelmatig maar weinig en 9: onregelmatig maar veel) zijn samengenomen om de steekproefomvang niet verder te reduceren met respectievelijk categorie 3 (een keer per maand) en 6 (meerdere keren per week),

Relatiekwaliteit met vader en moeder

De kwaliteit van het contact tussen vader en adolescent en moeder en adolescent is gemeten met de verkorte versie van de Network of Relationship Inventory (NRI; Furman & Buhrmester, 1985). Twee dimensies uit deze oorspronkelijke vragenlijst zijn geselecteerd, namelijk ruzie en steun. In totaal zijn er 8 vragen gesteld die alleen betrekking hebben op het contact met vader. Een voorbeeld van een vraagstelling met betrekking tot ruzie is: “Ergeren jij en je vader zich aan elkaar en worden jullie boos?”. Een voorbeeld van een vraagstelling over steun is: “Waardeert je vader de dingen die je doet?”. Elke vraag kan beantwoord worden op een vijfpuntsschaal, variërend van ‘weinig of niet’ tot ‘meer kan niet’. De scores op de 8 items zijn samengevoegd in een gemiddelde score, waarbij de items onderling een hoge betrouwbaarheid laten zien (α = .86 voor relatiekwaliteit met vader en α = .83 voor die met moeder). Een hogere score duidt daarbij op een betere relatiekwaliteit.

2.3.3 Vragen over de scholier

Welbevinden

De Cantril ladder (Cantril, 1965) meet de algemene levenssatisfactie. Scholieren gaven op een 10-puntsschaal aan hoe zij zich over het algemeen voelen: “Wij willen graag van je weten hoe je je voelt. Geef dit aan door een cijfer te omcirkelen. Een “1” betekent dat het erg slecht met je gaat, een “10” betekent dat het erg goed met je gaat. Wil jij het cijfer omcirkelen dat het meest op jou van toepassing is?

Internaliserende problematiek

Het internaliserende probleemgedrag van scholieren is gemeten aan de hand van twee concepten, namelijk depressieve gevoelens en emotionele problemen. In de vragenlijst is een verkorte versie van de Children’s Depression Inventory (CDI; Craighead, Smucker, Craighead, & Ilardi, 1998) opgenomen om vast te stellen of er bij kinderen en jongeren na scheiding sprake is van depressieve gevoelens en wat de ernst hiervan is. In de afgenomen vragenlijst zijn 10 van de 27 oorspronkelijke items uit de CDI opgenomen. Elk item wordt gescoord op een vijf-puntsschaal, variërend van ‘helemaal niet waar’ tot ‘erg waar’. Een voorbeeld van een item is: “Ik heb het gevoel dat ik vaak moet huilen”. De scores op de 10 items zijn intern consistent (α = .89) en samengevoegd tot een gemiddelde score.

In de vragenlijst is ook één subschaal van de Strengths and Difficulties Questionnaire(SDQ) opgenomen (Goodman, 1997). De subschaal meet de symptomen die behoren bij emotionele problemen bij kinderen en jongeren. In de afgenomen vragenlijst bestond de subschaal emotionele problemen uit 5 items. Elk item wordt gescoord op een drie-puntsschaal, de antwoordmogelijkheden zijn ‘niet waar’, ‘soms waar’ en ‘waar’. Een voorbeeld van een item is: “Ik pieker veel”. De scores op de 5 items zijn intern consistent (α = .70) en samengevoegd in een gemiddelde score als indicatie van emotionele problemen.

Triangulatie

Loyaliteitsproblemen zijn gemeten aan de hand van 5 vragen die gesteld worden in deel B3 van de vragenlijst `Scholieren en Gezinnen’. Deze vragen vormen een subschaal uit de Children’s Perception of Interparental Conflict Scale (SCIP) van Grych, Seid & Fincham (1992). De vragen meten het gevoel van betrokkenheid, het gevoel niet te hoeven kiezen tussen ouders, de wens van ouders om voor hen te kiezen en het gevoel te moeten kiezen tussen ouders worden gemeten op een vijfpuntsschaal waarbij de antwoordcategorieën lopen van onwaar (1) tot en met waar (5). Een voorbeeldvraag hierbij is: “Ik heb het gevoel dat ik de kant van mijn vader of moeder moet kiezen wanneer zij ruzie hebben.”. Het gemiddelde van de items vormt de schaal triangulatie (loyaliteitsproblemen rond ouderlijke conflicten) met α =.71.

Externaliserende problematiek

Het externaliserende probleemgedrag van scholieren is gemeten aan de hand van twee concepten, namelijk agressie en delinquentie. In de vragenlijst is een verkorte versie van de Direct and Indirect Aggression Scales (DIAS; Björkqvist, Lagerspetz & Osterman, 1992) opgenomen om vast te stellen of er bij kinderen en jongeren na echtscheiding sprake is van directe en indirecte agressie en wat de ernst hiervan is. In de afgenomen vragenlijst werd het concept agressie gemeten aan de hand van 11 van de oorspronkelijke 23 items van de DIAS. Elk afzonderlijk item wordt gescoord op een vier-puntsschaal, variërend van ‘nooit’ tot ‘heel vaak’. De hoofdvraag is: “Als jij boos of kwaad bent op iemand, wat doe je dan …?” Een voorbeeld van een item met betrekking tot agressie is: “Ik ga slaan of schoppen”. De scores op de 11 items zullen worden samengevoegd en resulteren in een gemiddelde score op agressie. De betrouwbaarheid voor het concept agressie in het huidige onderzoek is α =.85.

Om vast te stellen of er bij kinderen en jongeren na echtscheiding ook sprake is van delinquente gedragingen, is er een verkorte versie van de Delinquentie Zelfrapportagelijst (Baerveldt, Van Rossem & Vermande, 2003) afgenomen. In de Delinquentie Zelfrapportagelijst gaat het om gedragingen die in de afgelopen 12 maanden hebben plaatsgevonden. De betrouwbaarheid van het concept delinquentie is in het huidige onderzoek α =.86. Dit komt overeen met de betrouwbaarheid van het onderzoek van Baerveldt et al. (2003). De afgenomen vragenlijst bestond uit 15 van de 23 oorspronkelijke items van de Delinquentie Zelfrapportagelijst. Elk afzonderlijk item wordt gescoord op een vier-puntsschaal, variërend van ‘nooit’ tot ‘4 keer of meer’. De hoofdvraag is: “Heb je de afgelopen 12 maanden wel eens één van deze volgende dingen gedaan?” Een voorbeeld van een item is: “Ergens in een gebouw, huis of winkel ingebroken”. De scores op de 15 items zijn samengevoegd in een gemiddelde score op delinquentie.

2.4 Analyseplan

Datapreparatie

De data zijn opgeschoond, waarbij niet-kloppende waarden zijn gecorrigeerd na controle van de ruwe data (ingevulde vragenlijsten). De dataset bevat een zeer klein aantal missende waarden. Inspectie ervan laat zien dat deze at random zijn. Deze missende waarden zijn in geval van meerdere items bij schaalconstructie niet meegenomen (en hebben derhalve geen vervangende waarde gekregen), aangezien in geen enkel geval meer dan 80% van de items van een schaaltje missing was. Bij op zich zelf staande items zijn steeds de ruwe data geraadpleegd, waarbij indien mogelijk het antwoord kon worden afgeleid uit andere antwoorden. In de overige gevallen is gebruik gemaakt van pairwise deletion.

Voor de data-analyses van dit artikel is zoveel mogelijk de volgorde aangehouden van het stuk “Opzet evaluatie ouderschapsplan” (van der Valk en Spruijt, 18 juli 2013) zoals besproken met M. ter Voert van het WODC. Hierbij is gestart met beschrijvende analyses (aantallen, percentages, gemiddelden). Vervolgens is in eerste instantie nagegaan in hoeverre er een verschil is in de gemiddelde waarden of aantallen tussen GROEP I en GROEP II. Bij achtergrondvariabelen van minimaal ordinaal meetniveau werd daarbij gebruik gemaakt van variantie-analyses, bij variabelen van nominaal meetniveau werden kruistabellen gebruikt met de Chi-kwadraat toets. Daarna is systematisch nagegaan in hoeverre er een verschil in gemiddelde waarden is tussen GROEP I en II voor gezinskenmerken, ouderkind kenmerken en kindkenmerken. Hierbij zijn variantie-analyses uitgevoerd, waarbij in geval van een significant verschil (p < .05) aanvullend in een covariantie-analyse werd getoetst of dit verschil (mede) werd veroorzaakt door een van de volgende drie covariaten: duur sinds scheiding, conflicten tussen ouders voorafgaand aan de scheiding, en huidige ouderlijke conflicten. In aanvulling daarop werd ook met bivariate correlaties gekeken of er significante samenhang was tussen uitkomstmaten en covariaten. Ook werd nagegaan in hoeverre achtergrondvariabelen een rol speelden in bovenstaande bevindingen, voor zover deze significant bleken te verschillen tussen GROEP I en II.

2.5 De onderzoeksvraag

De belangrijkste onderzoeksvraag die in dit artikel wordt beantwoord luidt:

Is er in vergelijking met voor de invoering van het ouderschapsplan op de lange(re) termijn sprake van:

- meer contact tussen ouders en kinderen;

- minder conflicten tussen de ouders;

- minder problemen bij kinderen?

3 Resultaten

Deze paragraaf biedt een korte weergave van de resultaten van de analyses. Daarbij staat het onderscheid tussen GROEP I en II centraal, dus de groep scholieren van wie de ouders in de periode 2004 t/m 2008 (GROEP I) of in de periode 2009 t/m 2013 (GROEP II) zijn gescheiden. Alle belangrijke gegevens worden in tabellen weergegeven.

Eerst worden mogelijke verschillen tussen de groepen in achtergrondkenmerken vermeld, vervolgens mogelijke verschillen in omgangsregeling na scheiding, contact en relatiekwaliteit met vader en moeder, problemen bij de ouders, en functioneren van de scholieren. Aanvullende analyses – zoals covariantie-analyses – worden alleen uitgevoerd indien er een significant verschil tussen GROEP I en II is. Elk onderdeel bevat een korte beschrijving van de bevindingen.

In Tabel 1 is te zien dat de meeste kenmerken niet significant verschillen tussen de twee groepen scholieren. Uiteraard is het aantal jaren na de scheiding wel significant verschillend tussen de twee groepen. Op basis van de verschillende jaartallen is immers de indeling in groepen gemaakt. De samenhang tussen het aantal jaren sinds de scheiding en het welbevinden van de scholieren is niet significant (p = 0.33). Evenmin bestaat er een significante samenhang tussen duur sinds de scheiding en het welbevinden van moeders. Deze samenhang is er wel voor vaders: hun welbevinden is significant wat lager naarmate de scheiding korter geleden is (r = -.10).

In GROEP II bevinden zich significant meer scholieren met een moeder met een laag en midden opleidingsniveau, terwijl zich in GROEP I meer scholieren met een hoger opgeleide moeder bevinden. Dit komt overeen met eerdere publicaties waaruit ook is gebleken dat er tegenwoordig iets meer wordt gescheiden door lager opgeleide personen.



Tabel 1: Enkele kenmerken van de twee groepen scholieren


Kenmerk:

GROEP I
N = 169

GROEP II
N = 113



Gescheiden na huwelijk

73,4%

78,8%

Gescheiden na samenwonen

26,6%

21,2%

(p = n.s.)

Aantal jaren sinds scheiding

7 jaar

3 jaar

(p = 0.00)

% meisjes

53,8%

54,0%

(p = n.s.)

% autochtone scholieren

88,8%

87,6%

(p = n.s.)

Gemiddelde leeftijd scholieren

13,7 jaar

13,7 jaar

(p = n.s.)

Schooltype scholieren:

VMBO

39,7%

44,2%

HAVO

30,8%

26,5%

VWO/Gymnasium

29,6%

29,2%

(p = n.s.)

Opleidingsniveau moeder (1-7)

4,9

4,3

(p = 0.02)

Opleidingsniveau vader (1-7)

5,0

4,6

(p = n.s.)

Aantal veranderingen sinds de scheiding

4,2

4,5

(p = n.s.)

Woonsituatie na scheiding:

Moedergezin

59,1%

66,4%



Co-oudergezinnen

36,6%

27,4%



Vadergezin

4,3%

6,2%

(p = n.s.)

Noot. p = n.s. betekent p > 0.05.

Wat verder opvalt aan de gegevens in Tabel 1, is dat meer scholieren uit GROEP II dan uit GROEP I altijd of vooral bij moeder wonen na scheiding; dit lijkt ten koste gegaan te zijn van het aantal scholieren dat in co-oudergezinnen opgroeit. Dit verschil in woonsituatie na scheiding tussen GROEP I en II is echter niet significant.

Tabel 2 bevat een weergave van de antwoorden op de vragen over de omgangsregeling. Hierbij werd eerst aan de scholieren gevraagd of er een omgangsregeling of ouderschapsplan werd en indien ja, of zij hierover meegepraat hadden, of wij tevreden met deze regeling of dit plan waren, en of iedereen zich eraan hield. De antwoorden in Tabel 2 zijn uitgesplitst naar GROEP, waarbij percentages zijn gebruikt ter verbetering van de vergelijkbaarheid.



Tabel 2: De omgangsregeling en het ouderschapsplan



GROEP I

N = 169


GROEP II

N = 113



Is er een ouderschapsplan of omgangsregeling?


Ja, een ouderschapsplan


10,5%


23,4%


Ja, een omgangsregeling


19,8%


15,3%


Ja, ik weet niet precies welke


17,9%


24,3%


Weet ik niet


41,9%


27,9%


Nee


9,9%


9,0%


(p = 0.02)


Heb je hierover meegepraat? [1]


Ja


42.3%


61.4%


Nee


44.9%


31.4%


Anders


9.0%


5.7%


N.v.t.


3.8%


1.4%


(p = 0.05)


Ben je tevreden met het ouderschapsplan of de omgangsregeling?


Ja


53.8%


50.0%


Een beetje


35.9%


32.9%


Nee


6.4%


14.3%


N.v.t.


3.8%


2.9%


(p = n.s.)


Houdt iedereen zich eraan?


Ja 79.2% 71.4%


Nee, mijn moeder (meestal) niet


5.2%


5.7%


Nee, mijn vader (meestal) niet


5.2%


8.6%


N.v.t.


10.4%


14.3%


(p = n.s.)


[1] Noot. Bij deze vraag en de volgende twee is alleen uitgegaan van de scholieren die hebben aangegeven dat er een omgangsregeling of ouderschapsplan is.

Het is duidelijk dat er volgens de scholieren in GROEP II vaker sprake is van een ouderschapsplan of omgangsregeling dan in GROEP I. Uit de antwoorden blijkt dat scholieren in veel gevallen geen verschil lijken te weten tussen een ouderschapsplan en een omgangsregeling. Scholieren van wie de scheiding langer geleden is (GROEP I) weten vaker niet of er een omgangsregeling of ouderschapsplan is. “Nee” wordt vaker gezegd door oudere scholieren (van wie de scheiding gemiddeld langer geleden is).

Verder is te zien dat er in Groep II door de scholieren significant vaker is meegepraat over de regeling. De mate van tevredenheid met de regeling verschilt niet tussen de twee groepen; ditzelfde geldt voor de mate waarin men zich houdt aan de regeling.



Tabel 3: Met wie hebben scholieren gesproken na de scheiding?



GROEP I

N = 169


GROEP II

N = 113



Gesproken


Waardering (1-10)


Gesproken


Waardering (1-10)


Iemand van school


36.1%


6.7


44.4%


6.3


Kinderrechter


6.5%


6.3


13.8%


5.9


Advocaat


3.9%


5.3


6.5%


4.7


Advocaat/mediator


7.8%


5.4


8.3%


5.5


Iemand van de RvdK


7.2%


4.8


10.3%


3.9


Hulpverlener


22.1%


6.1


25.5%


6.5


Iemand anders


45.6%


8.5


50.0%


8.4


Brief van kinderrechter ontvangen?


Ja, en ik ben geweest


9.0%


10.2%


Ja, maar ik ben niet geweest


3.4%


22.7%


Nee, geen brief gekregen


66.2%


44.3%


Niet van toepassing


21.4%


22.7%

Tabel 3 geeft informatie over gesprekken die kinderen rondom de scheiding voeren met een aantal relevante personen. De aantallen zijn te klein om betrouwbare conclusies te kunnen trekken maar het algemene beeld is niet positief. Kinderen ervaren alleen de gesprekken met “iemand” anders (een tante, een vriend, opa of oma, een buurvrouw) als echt goed.

Verder bevat Tabel 3 een weergave van de antwoorden op de vraag of de scholieren een brief van de kinderrechter hebben ontvangen, en of zij aan de uitnodiging gehoor hebben gegeven. Scholieren uit GROEP II gaven vaker aan een brief te hebben gekregen; dit is logisch gezien het feit dat meer jongeren uit GROEP II 12 jaar of ouder waren tijdens de scheiding, Wat echter opvalt, is dat jongeren uit GROEP II niet alleen vaker een brief gekregen hebben, maar daarnaast verhoudingsgewijs vaker geen gehoor aan de uitnodiging van de kinderrechter gegeven hebben. Deze bevinding leent zich voor nader onderzoek.



Tabel 4: Frequentie van contact tussen scholier en vader na scheiding



GROEP I

N = 169


GROEP II

N = 113



Helemaal niet


3.2%


4.7%


Paar keer per jaar


3.9%


4.7%


1 keer per maand


11.6%


9.4%


2 of 3 keer per maand


9.7%


12.3%


1 keer per week


19.4%


14.2%


Meerdere keren per week


43.9%


39.6%


Elke dag


8.4%


15.1%


(p = n.s.)

De gemiddelden in contactfrequentie met vader verschillen niet significant tussen de twee groepen. Het contact met vader na de scheiding is dus niet hoger voor scholieren uit scheidingsgezinnen uit GROEP II.



Tabel 5: Frequentie van contact tussen scholier en moeder na scheiding



GROEP I

N = 169


GROEP II

N = 113



Helemaal niet


0.6%


1.9%


Paar keer per jaar


-


-


1 keer per maand


1.3%


3.8%


2 of 3 keer per maand


2.5%


-


1 keer per week


11.3%


4.8%


Meerdere keren per week


43.4%


33.3%


Elke dag


40.9%


56.2%


(p = 0.02)

Tabel 5 laat zien dat er een lichte verschuiving is opgetreden tussen de twee groepen in de gemiddelde frequentie van het contact met moeder. Meer scholieren uit GROEP II zien hun moeder vaker dan de scholieren uit GROEP I (scheidingen voor 2009). Vooral het percentage scholieren dat hun moeder elke dag ziet, is hoger.

Dit verschil in contactfrequentie met moeder na scheiding kan vooral worden toegeschreven aan de significant hogere mate van ouderlijke conflicten in GROEP II vergeleken met GROEP I. Wanneer gecorrigeerd wordt voor ouderlijke conflicten, is er geen verschil meer tussen GROEP I en GROEP II in mate van contact met moeder. Hierop wordt later nog nader ingegaan. De andere covariaten (duur sinds scheiding en conflicten vooraf) spelen geen rol.

Naast de mate van ouderlijke conflicten speelt ook het opleidingsniveau van moeder een rol in het contact tussen ouders en kinderen na de scheiding. Dit wordt vooral zichtbaar in de woonsituatie na de scheiding. Figuur 1 laat voor GROEP I en II zien hoe de woonsituatie na de scheiding verdeeld is over gezinnen met een laag, midden en hoog opleidingsniveau van de moeder. Ten eerste is in de figuur te zien dat in GROEP II duidelijk minder hoger opgeleide moeders zijn (zie ook Tabel 1). Ten tweede valt op dat in die groep hoger opgeleide moeders meer sprake is van co-oudergezinnen na scheiding.

20131010_WODC_vdValk_Spruijt_Ouderschapsplan_Fig

20131010_WODC_vdValk_Spruijt_Ouderschapsplan_Fig1b.

Figuur 1: Woonsituatie na scheiding en opleidingsniveau moeder



Tabel 6: De band van scholieren met moeder en vader na scheiding



GROEP I

N = 169


GROEP II

N = 113



Relatiekwaliteit met moeder


4.21


4.16


(p = n.s.)


Relatiekwaliteit met vader


4.09


3.82


(p = 0.00)

Behalve de frequentie van het contact met beide ouders is ook de kwaliteit van de relatie die scholieren met hun ouders hebben belangrijk (Amato, 2010; Kim, 2011). De relatiekwaliteit met moeder en met vader blijkt na scheidingen vanaf 2009 niet hoger te zijn in vergelijking met scheidingen van 2004 tot en met 2008. De relatiekwaliteit met moeder is vrijwel gelijk, die met vader is gemiddeld significant niet meer maar minder sterk. In een regressieanalyse met de predictor GROEP als dummyvariabele is de Beta van GROEP II -.18. Dus wordt 3% van de variantie (r2) van relatiekwaliteit met vader verklaard door het feit dat de scheiding plaatsvond vanaf 2009, vergeleken met ervoor.

Vanwege de significante samenhang tussen vaderbinding en ouderlijke conflicten voor de scheiding (r = -.37), huidige ouderlijke conflicten (r = -.30), en duur sinds de scheiding (r = +.20), zijn tevens covariantie-analyses uitgevoerd. Wanneer gecorrigeerd wordt voor conflicten tussen ouders, verdwijnt het gemiddelde verschil in relatiekwaliteit met vader na scheiding tussen GROEP I en II. De slechtere relatie met vader voor scholieren uit GROEP II kan feitelijk verklaard worden door (verhoogde) conflicten tussen ouders (NB: effect GROEP gaat van p = .00 naar p = .74; effect ouderlijke conflicten p = .00).

Uit een meerweg variatieanalyse met GROEP en opleiding moeder blijkt dat het opleidingsniveau van moeder geen rol speelt in de zwakkere band met vader na de scheiding.



Tabel 7: Probleemscores van ouders



GROEP I

N = 169


GROEP II

N = 113



Conflicten voor de scheiding


2.62


2.61


(p = n.s.)


Conflicten nu


2.28


2.70


(p = 0.00)


Welbevinden vader


7.4


6.6


(p = 0.00)


Welbevinden moeder


7.5


6.8


(p = 0.00)

In Tabel 7 is te zien dat scholieren uit GROEP II significant meer huidige conflicten tussen de ouders rapporteren dan hun leeftijdgenoten uit GROEP I. Ook rapporteren zij een significant lager welbevinden van vader en van moeder. De mate van ouderlijke conflicten voor de scheiding varieert niet tussen de groepen. In een regressieanalyse met de predictor GROEP als dummyvariabele en huidige ouderlijke conflicten als afhankelijke variabele, is de Beta van GROEP II .21 en de r = .21, zodat dus 4% variantie (r2) van de huidige ouderlijke conflicten verklaard wordt door het feit dat de scheiding plaatsvond vanaf 2009, vergeleken met ervoor. Vergelijkbare regressieanalyses met respectievelijk het welbevinden van moeder en vader laten zien dat hierbij de Beta’s -.21 en -.27 zijn (met r2= .04 en .07).

De mate van huidige ouderlijke conflicten is duidelijk hoger in GROEP II. Bij descholieren van wie de ouders vanaf 2009 gescheiden zijn, hebben de ouders dus meer conflicten. Gezien de samenhang tussen conflicten van de ouders en duur sinds de scheiding (r = -.21) is hiervoor gecorrigeerd in een covariantie-analyse. Het resultaat daarvan is dat noch duur sinds scheiding (F = 1.24, p = .27), noch GROEP (F = .98, p = .37) zorgen voor een significant verschil in de mate van ouderlijke conflicten. De onderlinge samenhang tussen duur sinds scheiding en GROEP is te groot om dit uit elkaar te trekken. Deze onderlinge samenhang is een beperking van deze data. Om toch een indicatie te kunnen geven van de relatieve bijdrage van beide factoren hebben wij nog drie aanvullende analyses gedaan.

Ten eerste is afzonderlijk voor GROEP I en II gekeken naar de samenhang tussen ouderlijke conflicten en duur sinds de scheiding. Deze samenhang is niet significant. Ten tweede is een regressieanalyse uitgevoerd met ouderlijke conflicten als afhankelijke variabele en duur sinds scheiding plus GROEP (als dummy) als predictoren. Hieruit komt naar voren dat de rol van GROEP (Beta = .13, p = .28) iets groter is dan die van duur sinds scheiding (Beta = .09, p = .46), maar het verschil is niet significant. Ten derde hebben we gekeken of wij specifieke verschillen vinden in de gemiddelden op de diverse maten, wanneer wij alleen de scheidingen uit 2008 en uit 2009 met elkaar vergelijken. Het punt van duur sinds scheiding speelt dan niet tot nauwelijks. Het geeft wel een indicatie van de eventuele ‘breuk’ na scheidingen vanaf 2009. Wij zien een consistente verandering in gemiddelde waarden in de richting van een verslechtering in 2009 ten opzichte van 2008 (zie Tabel 7b. o.a. gemiddelde ouderlijke conflicten van 2.26 in 2008 naar 2.60 in 2009). De groepen zijn hier echter vanzelfsprekend te klein om statistisch betrouwbare uitspraken te kunnen doen.



Tabel 7b: Verschillen in gemiddelden op alle relevante variabelen tussen scholieren van wie de ouders zijn gescheiden in 2008 of in 2009



2008

N = 36

Gemiddelde (SD)


2009

N = 28

Gemiddelde (SD)


Conflicten ouders


2.26 (0.92)


2.60 (1.06)


Conflicten voor de scheiding


2.61 (0.93)


2.39 (0.84)


Welbevinden scholier


7.93 (1.23)


7.03 [1] (1.59)


Welbevinden moeder


7.70 (1.53)


6.85 [2] (1.29)


Welbevinden vader


7.81 (1.38)


6.93 [3] (1.69)


Relatiekwaliteit met moeder


4.24 (0.57)


4.24 (0.52)


Relatiekwaliteit met vader


4.09 (0.73)


4.10 (0.56)


Triangulatie


1.99 (0.98)


2.03 (1.03)


Schoolcijfers


6.93 (0.73)


6.86 (0.67)


Agressie


1.52 (0.51)


1.60 (0.40)


Depressie


2.07 (0.75)


2.45 [4] (0.88)


Delinquentie


1.13 (0.30)


1.13 (0.49)


SDQ subschaal


Emotionele problemen


1.62 (0.47)


1.71 (0.49)


SDQ totaal


9.83 (5.55)


11.44 (5.64)


Noot. Resultaten ANOVA [1] p = .013; [2] p = .018; [3] p = .025; [4] p = .069

Als verdere aanvulling moet nog worden vermeld dat conflicten tussen de ouders voorafgaand aan de scheiding niet samenhangen met duur sinds de scheiding. Bovendien verschillen deze ook niet tussen GROEP I en II. De aanvullende analyses ondersteunen de conclusie dat scheidingen vanaf 2009 niet gepaard gaan met minder maar wel met meer conflicten tussen de ouders.

Naast een verhoging van de mate van conflicten laten ouders uit scheidingsgezinnen vanaf 2009 ook een lager welbevinden zien. Covariantie-analyses tonen aan dat dit verschil deels verdwijnt door rekening te houden met de verhoogde mate van ouderlijke conflicten (F = 5.33, p = .02), maar dat ook GROEP nog een rol speelt (F = 4.13, p = .04). Duur sinds scheiding blijkt geen rol te spelen wanneer deze als covariaat in de analyse wordt opgenomen. Opleiding van de moeder (getoetst in een meerweg variantie-analyse met GROEP) evenmin. Het lagere welbevinden van zowel vaders als moeders uit scheidingsgezinnen in GROEP II kan dus deels worden verklaard door de hogere mate van conflicten in deze groep, en deels aan het verschil tussen scheidingen van voor en vanaf 2009.

Tot slot is gekeken naar mogelijke verschillen tussen GROEP I en II in probleemscores van de scholieren. Deze gegevens staan in Tabel 8.



Tabel 8: Probleemscores van scholieren



GROEP I

N = 169


GROEP II

N = 113



Welbevinden (1-10)


7.8


7.1


(p = 0.00)


Agressief gedrag (1-11)


1.54


1.54


(p = n.s.)


Depressieve gevoelens (1-5)


2.19


2.41


(p = 0.03)


Emotionele problemen (1-3)


1.59


1.68


(p = n.s.)


Delinquent gedrag (1-15)


1.17


1.16


(p = n.s.)


Schoolcijfers (1-10)


6.81


6.75


(p = n.s.)


Triangulatie:


omgaan met ruzie ouders (1-5)


1.91


2.02


(p = n.s.)

De variantie-analyses laten zien dat de problemen van de scholieren uit GROEP II niet minder zijn dan in GROEP I. Integendeel, het welbevinden van de scholieren is significant lager en de mate van hun depressieve gevoelens is hoger voor de scholieren uit GROEP II. In een regressieanalyse met de predictor GROEP als dummyvariabele en welbevinden van de scholieren als afhankelijke variabele, is de Beta van GROEP II -.23 en de r = .21, waarbij dus 5% variantie (r2) van relatiekwaliteit met vader verklaard wordt door het feit dat de scheiding plaatsvond vanaf 2009, vergeleken met ervoor. Een vergelijkbare regressieanalyse met depressie van de scholieren als afhankelijke variabele laat een Beta voor GROEP II zien van .13 met 2% verklaarde variantie.

Als laatste stap wordt nagegaan of de groepen ook verschillen in depressie en/of welbevinden wanneer wordt gecorrigeerd voor conflicten tussen ouders, duur sinds de scheiding en opleiding van de moeder. Ook hier zien we weer dat het verschil in depressie verdwijnt wanneer in een covariantie-analyse gecorrigeerd wordt voor de mate van conflicten (hoger in GROEP II; De rol van ouderlijke conflicten in een covariantie-analyse: F = 7.74, p= .01; rol GROEP: F = .43, p = .51). Het verschil in welbevinden kan echter niet geheel worden toegeschreven aan het verschil in conflicten tussen ouders; ook wanneer hiervoor wordt gecorrigeerd is er nog een lager welbevinden voor de scholieren uit GROEP II. Hierbij geldt voor ouderlijke conflicten F = 11.23 en p = .00 en voor GROEP F = 4.08 en p = .04.

De analyses laten dus zien dat scholieren van wie de ouders vanaf 2009 zijn gescheiden meer depressieve gevoelens rapporteren dan hun leeftijdgenoten van scheidingen uit 2004-2008. Dit verschil verdwijnt wanneer rekening gehouden wordt met de hogere mate van ouderlijke conflicten in de groep scheidingen vanaf 2009. Ook hebben scholieren uit deze groep een lager welbevinden. Dit wordt ook deels verklaard door meer conflicten tussen de ouders, en deels door het verschil tussen scheidingen van voor en vanaf 2009 (GROEP I en GROEP II).

4 Conclusie

De belangrijkste onderzoeksvraag luidde:

Is er sinds de invoering van het verplichte ouderschapsplan in 2009 op de lange(re) termijn sprake van:

(a) meer contact tussen ouders en kinderen;

(b) minder conflicten tussen de ouders; en

(c) minder problemen bij kinderen?

Deze vragen zijn onderzocht door middel van de onderzoeksronde 2013 van het project Scholieren en Gezinnen aan de Universiteit Utrecht. In dit onderzoek werden scholieren van 12 tot en met 16 jaar vanaf 2006 jaarlijks schriftelijk ondervraagd over hun ouders en hun eigen problemen en welbevinden. Om de bovengenoemde onderzoeksvraag te beantwoorden zijn twee groepen scholieren geconstrueerd. De ene is een groep scholieren (GROEP II, n = 113) van wie de ouders gescheiden zijn vanaf 2009, het jaar van de invoering van het verplichte ouderschapsplan, tot en met 2013. De andere groep (GROEP I; n =169) is een groep scholieren van wie de ouders gescheiden zijn in de jaren 2004 tot en met 2008.

Het antwoord op de drie onderzoeksvragen luidt:

(a) Er is sinds 2009 niet meer contact tussen ouders en kinderen.

(b) Er zijn sinds 2009 niet minder conflicten tussen de ouders.

(c) Er zijn sinds 2009 niet minder problemen bij de kinderen.

Nadere analyse laat zien dat er zelfs sprake lijkt te zijn van een omgekeerd verband tussen de groep voor 2009 en de groep vanaf 2009 enerzijds en een aantal variabelen anderzijds. Dat wil zeggen: in de gevallen waarin er een significant verschil gevonden is tussen GROEP I en II, was de aard van dit verschil in omgekeerde richting dan in feite is beoogd met de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding. De ouderlijke conflicten zijn in de groep scheidingen vanaf 2009 hoger dan in de groep scheidingen voor 2009, de band met de vader is lager en een aantal problemen bij kinderen, zoals de mate van depressieve gevoelens is hoger. Ten dele hangen deze minder goede uitkomsten natuurlijk samen met het feit dat de scheiding in de groep sinds 2009 (uiteraard) van recentere datum is dan de scheidingen in de groep voor 2009. Deze samenhang tussen de variabele ‘duur sinds scheiding’ en ‘groep I en groep II’ is een beperking van deze data. Wanneer wij controleren voor de duur sinds scheiding blijkt dit echter in de meeste gevallen geen volledige verklaring te zijn voor de negatieve effecten sinds 2009 die uit onze analyses naar voren komen. Hier geldt natuurlijk wel de kanttekening dat er overlap is tussen de variabelen ‘duur sinds scheiding’ en ‘groepsindeling’. Er blijft echter een verschil bestaan tussen kenmerken van scholieren en ouders uit de groepen I (scheidingen van 2004 t/m 2008) en II (scheidingen vanaf 2009 t/m 2013). Met andere woorden: scholieren uit gezinnen waarbij de scheiding vanaf 2009 plaatsvond, rapporteren significant meer conflicten tussen de ouders. Nader onderzoek naar de mogelijke samenhang tussen jaar van scheiding en negatieve effecten voor kinderen en ouders is aan te bevelen. Duidelijk is geworden dat er in elk geval geen verbetering is opgetreden sinds 2009.

Referenties

· Amato, P. R. (2010). Research on divorce: Continuing trends and new developments. Journal of Marriage and Family, 72, 650-666.

· Baerveldt, C., Rossem van, R., & Vermande, M. (2003). Pupils’ delinquency and their social networks: A test of some network assumptions of the ability and inability models of delinquency. The Netherlands Journal of Social Sciences, 39, 107-125.

· Björkvist, K., Lagerspetz, K. M. J., & Osterman, K. (1992). The direct and indirect aggression scales. Vasa, Finland: Abo Akademi University.

· Cantril, H. (1965). The Pattern of Human Concerns. New Brunswick, NJ: Rutger University Press.

· Craighead, W. E., Smucker, M. R., Craighead, L. W., & Ilardi, S. S. (1998). Factor analysis of the Children’s Depression Inventory in a community sample. Psychological Assessment,10, 156-165.

· Furman, W., & Buhrmester, D. (1985). Children’s perceptions of the personal relationships in their social networks. Developmental Psychology, 21, 1016-1024.

· Goodman, R. (1997). The Strengths and Difficulties Questionnaire: A research note. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 581-586.

· Grych, J. H., Seid, M., & Fincham, F. D. (1992). Assessing marital conflict from the child’s perspective: The children’s perception of interparental conflict scale. Child Development, 63, 558-572.

· Kim, H. S. (2011). Consequences of parental divorce for child development. American Sociological Review, 76, 487-511.

· Spruijt, E., & Kormos, H. (2010). Handboek scheiden en de kinderen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.


-------------------------------------
Het ouderschapsplan en de effecten voor de kinderen
WODC, Evaluatie Ouderschapsplan, Inge van der Valk en Ed Spruijt, Jeugd & Gezin, Scholieren & Gezinnen, Departement Pedagogische Wetenschappen, Universiteit Utrecht, Gereviseerde versie; 10 oktober 2013
http://www.wodc.nl/images/artikel-vandervalk-spruijt_tcm44-527969.pdf