Posts tonen met het label Bureau Jeugdzorg. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Bureau Jeugdzorg. Alle posts tonen

vrijdag, april 13, 2012

536. Ombudsman onderzoekt ondertoezichtstelling bij complexe echtscheidingen

De Nationale Ombudsman, 13 april 2012 

De Nationale ombudsman en de Kinderombudsman onderzoeken de manier waarop Bureaus Jeugdzorg omgaan met de ondertoezichtstellingen. Het gaat hierbij om ondertoezichtstellingen die speciaal zijn gericht op omgangsregelingen bij complexe echtscheidingen. De Nationale ombudsman bundelt klachten die ouders hebben over de uitvoering van de omgangs-ondertoezichtstelling en onderzoekt wat daar mogelijk aan te doen is. Ook de manier waarop Bureau Jeugdzorg het perspectief van het kind meeneemt in de uitvoering, krijgt aandacht in het onderzoek.

Het onderzoek komt voort uit signalen van ouders die zich bij de Nationale ombudsman hebben gemeld. Het gaat daarbij om zaken waarin de verzorgende ouder weigert de omgangsregeling met de niet-verzorgende ouder na te komen. Omdat de verzorgende ouder weigert mee te werken, vraagt de rechter via een ondertoezichtstelling aan Bureau Jeugdzorg de omgang tot stand te brengen. De rechterlijke uitspraken op dit punt kunnen variëren: van de uitspraak waarin de rechter BJZ vraagt te proberen omgang tot stand te brengen tot de uitspraak dat BJZ moet zorgen dat binnen een bepaalde tijd een specifieke omgangsregeling tot stand komt. Maar als ouders niet meewerken, wordt het voor BJZ moeilijk om iets te bereiken.

Ondanks deze rechterlijke uitspraken komt het geregeld voor dat een ouder uiteindelijk het contact verliest met de kinderen. En zo ontstaat er bij de ouders een gevoel van onrechtvaardigheid. Naar verwachting is het onderzoek in de zomer van 2012 afgerond.
Bent u journalist dan kunt u voor meer informatie contact opnemen met: Erna van Eerden (070) 356 36 37 of Yara Backx (070) 356 35 22.

Heeft u vragen over het onderzoek, dan kunt u een e-mail sturen naar omgangs-ots@nationaleombudsman.nl

Trefwoorden: BJZ, Bureau Jeugdzorg, Nationale Ombudsman, Ondertoezichtstelling, onderzoek, OTS, Omgangs-ondertoezichtstelling, Omgangs-OTS, 

dinsdag, april 19, 2011

505. Wrakingsverzoek van vader jegens rechter Schuurman wegens partijdigheid en ontbrekende waarheidsvinding door wrakingskamer Rechtbank Zutphen afgewezen

Inleiding

Bureaus Jeugdzorg blijken in toenemende mate hun bevoegdheden te misbruiken:
  • Kinderen worden door Bureau Jeugdzorg al op eigen gezag uit huis geplaatst, noch voordat de rechter zich daarover heeft kunnen uitspreken. Er is hier sprake van Bureau Jeugdzorg als criminele kinderontvoerende instantie.
  • Als moeder de verzorging van de kinderen na een scheiding niet meer aan kan, dan wordt bij een uit huis plaatsing door Bureau Jeugdzorg de vader niet geconsulteerd en wordt er ook niet eens onderzocht of de kinderen in plaats van meteen naar een pleeggezin of een tehuis niet veel beter bij de vader of grootouders kunnen worden ondergebracht en opgevangen. Zie hiervoor bv. ook de ervaringen van vader Deon van Moorsel met Bureau Jeugdzorg Brabant. Een plaatsing in een tehuis of pleeggezin is voor Bureau Jeugdzorg door de perverterende financiële prikkels van de rijksoverheid nl. veel lucratiever.
  • En Bureaus Jeugdzorg misbruiken ook hun aanwijzingsbevoegdheid bij een OTS om de door de rechter beschikte zorg- of omgangsregeling van kinderen met hun vaders op eigen gezag en eenzijdig op aandrang van de moeder ofwel stop te zetten ofwel te bekorten. Hieronder vindt u hiervan een voorbeeld. Ook hier is sprake van Bureau Jeugdzorg als criminele kinderonttrekkende instantie.
In het onderhavige voorbeeld komt daar ook nog bij dat de betrokken rechter, mw. mr. M.J.H. Schuurman van de Rechtbank Zutphen, ter zitting de illegaliteit van de aanwijzing van Bureau Jeugdzorg aan vader tot eenzijdige stopzetting van de rechterlijke beschikking tot de zorgregeling voor vader onmiddelijk onderkent op protest van vader, maar dit verder zonder consequenties laat en ter zitting als adviseur naar Bureau Jeugdzorg optreedt en Bureau Jeugdzorg nog ter zitting adviseert om gewoon een nieuwe procedure te starten om de zorgregeling met vader achteraf even door de rechter aan te laten passen aan de door Bureau Jeugdzorg gegeven aanwijzing tot stopzetting van de eerder beschikte zorgregeling. Mw. mr. M.J.H. Schuurman treed niet alleen ter zitting als adviseur van procespartij Bureau Jeugdzorg op, maar neemt dit partijdige advies aan Bureau Jeugdzorg zelfs ook nog in haar beschikking op.

Een schandelijk voorbeeld van partijdige rechtspraak dus en een van de redenen voor de vader om deze rechter te wraken.

Peter Tromp
Vaderkenniscentrum



Update: Op dinsdagmiddag 19 april 2011 om 15.30 uur wees de wrakingskamer van de Rechtbank Zutphen bij monde van haar voorzitter, rechtbankpresident dhr. mr. J.B. de Groot, in haar uitspraak (zie hieronder) het wrakingsverzoek tegen de Zutphense rechter mw. mr. M.J.H. Schuurman af.

De argumentatie van de wrakingskamer onder voorzitterschap van rechtbankpresident De Groot tot afwijzing overtuigt echter geenszins.

Uitspraak Wrakingskamer

LJN: BQ1802, Rechtbank Zutphen , 121356 KG RK 11/248
Datum uitspraak: 19-04-2011
Datum publicatie: 19-04-2011
Rechtsgebied: Civiel overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Rechtbank wijst het verzoek tot wraking van rechter af.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN

Meervoudige wrakingskamer

Rekestnummer: 121356 KG RK 11/248

Beslissing van 19 april 2011 van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van:

[verzoeker],
wonende te [plaats, adres],
verzoeker,

strekkende tot wraking van:
[rechter],
rechter in deze rechtbank.

1. Het verloop van de procedure

Het verloop van de wrakingsprocedure blijkt uit:
- het wrakingsverzoek d.d. 29 maart 2011, ingekomen bij de griffie van deze rechtbank op 4 april 2011;
- de schriftelijke aanvulling op het verzoek tot wraking d.d. 30 maart 2011 ingekomen bij de griffie van deze rechtbank op 4 april 2011;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken van 29 maart 2011, betreffende de behandeling ter terechtzitting in de zaak met zaaknummer 120028 JE RK 11/141.
- het schriftelijke verweer van [rechter] d.d. 11 april 2011;
- het proces-verbaal van de behandeling van het wrakingsverzoek ter terechtzitting van 12 april 2011, waarbij verzoeker aanwezig was.

2. Het wrakingsverzoek

Verzoeker heeft aan zijn wrakingsverzoek, voor zover relevant, de volgende gronden ten grondslag gelegd.

2.1. Tijdens de zitting van 29 maart 2011 in de zaak met zaaknummer 120028 JE RK 11/141 heeft [rechter] verzoeker niet in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. De pleitaantekeningen die verzoeker wilde overleggen werden door de rechter geweigerd. [rechter] had verzoeker in de gelegenheid moeten stellen zelf het woord te voeren en voor zijn zaak te pleiten.

2.2. Tijdens de zitting stond verzoeker tegen over een drietal tegenpartijen, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg. [rechter] heeft tijdens de zitting het woord gegeven aan een niet-procespartij, namelijk de Raad voor de Kinderbescherming.

2.3. [rechter] heeft daarnaast juridisch advies verstrekt aan één proces-partij, namelijk Bureau Jeugdzorg. Dit is toerekenbaar laakbaar, omdat verzoeker, als de andere procespartij, geen advies kreeg, niet vertegenwoordigd was en als benadeelde partij was te kwalificeren. [rechter] had ook aan verzoeker juridisch advies moeten geven of zich moeten onthouden van advies aan Bureau Jeugdzorg.

2.4. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat Bureau Jeugdzorg reeds op de dag van de zitting de uitspraak van de rechter heeft gecommuniceerd aan derden, terwijl de uitspraak pas zeven dagen na de zitting zou volgen. Bureau Jeugdzorg beschikte op de dag van de zitting dus al over de uitspraak, die pas een week later zou volgen.

2.5. Voor een verzoek van Bureau Jeugdzorg hanteert [rechter] ook een andere termijn voor het doen van uitspraak dan voor een verzoek van verzoeker. Voor het doen van de uitspraak in het beroep van verzoeker had [rechter] vier weken nodig, voor het beoordelen van het verzoek van Bureau Jeugdzorg had [rechter] slechts één week nodig.

2.6. Tot slot heeft verzoeker aangevoerd dat de uitspraken van Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming door [rechter] zonder enige toets voor waar, juist, volledig en tijdig worden aangenomen. De rechter heeft nagelaten om aan waarheidsvinding te doen.

2.7. Uit deze feiten of omstandigheden blijkt dat [rechter] een vooringenomenheid koestert jegens verzoeker.

3. Standpunt van [rechter]

[rechter] heeft het verzoek tot wraking gemotiveerd weersproken bij verweerschrift van 11 april 2011. Op hetgeen zij heeft aangevoerd zal hierna, indien van belang, nader worden teruggekomen.

4. Ontvankelijkheid

4.1. De wrakingskamer ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verzoeker in zijn verzoek tot wraking kan worden ontvangen.

4.2. Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan op verzoek van een partij een rechter die een zaak behandelt, worden gewraakt.

4.3. Uit de aard en het doel van wraking volgt dat een wraking betrekking moet hebben op een met name genoemde rechter. Door verzoeker is tijdens de behandeling van het verzoek tot wraking gesteld dat het verzoek niet enkel ziet op [rechter], maar dat zijn verzoek ook ziet op ‘de rechter als instituut’. Verzoeker heeft aangegeven dat hij hiermee doelt op de gehele gang van zaken in familierechtelijke kwesties, zoals de behandeling achter gesloten deuren, de wijze waarop Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek doen en hun rapporten opstellen en de rechter onjuist voorlichten. Gelet op de aard en het doel van wraking is het wraken van ‘de rechter als instituut’ niet mogelijk. Verzoeker zal in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek tot wraking.

5. Beoordeling door de rechtbank

5.1. Ingevolge artikel 36 Rv kan op verzoek van een partij een rechter die een zaak behandelt, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

5.3. Onderzocht moet worden of de door verzoeker aangevoerde gronden kunnen worden gekwalificeerd als een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid. De wrakingskamer overweegt hiertoe het volgende.

5.4. Ter terechtzitting is het aan de rechter om de orde en de gang van zaken ter terechtzitting te bepalen en te handhaven. Het is aan de rechter om te bepalen op welke wijze een procespartij in de gelegenheid wordt gesteld het woord te voeren. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 maart 2011 blijkt dat verzoeker wel degelijk in de gelegenheid is gesteld het woord te voeren, zij het niet zoals verzoeker zelf voor ogen had. Uit de wijze waarop [rechter] verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld het woord te voeren kan niet worden geconcludeerd dat het hem onmogelijk is gemaakt voor zijn zaak te pleiten. Het niet mogen overhandigen van zijn pleitnota doet hier niet aan af. Evenmin kan hier uit blijken dat [rechter] een vooringenomenheid koestert jegens verzoeker, dan wel dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees hiertoe objectief gerechtvaardigd is.

5.5. Het is de wrakingskamer niet gebleken dat Bureau Jeugdzorg reeds op de dag van de zitting de beschikking had over de uitspraak in de onderhavige zaak. Het was ook niet mogelijk dat Bureau Jeugdzorg over deze uitspraak beschikte, de uitspraak zou immers pas op 7 april 2011 worden gedaan en is, in verband met het onderhavinge wrakingsverzoek, tot op heden nog niet gedaan. De mededelingen die Bureau Jeugdzorg heeft gedaan aan derden over de - mogelijke - inhoud van de nog te volgen uitspraak zijn geheel voor rekening van Bureau Jeugdzorg en kunnen niet aan [rechter] worden toegerekend.

5.6. De stelling van verzoeker dat Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming ‘tegenpartijen’ zijn, berust op een onjuiste aanname van verzoeker. Op grond van het bepaalde in afdeling 3, titel 13 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de jeugdzorg, hebben de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg mede tot taak de rechter te adviseren. In zoverre kan - en mag - een rechter aan deze instanties advies vragen en kunnen zij ook tijdens een zitting het woord voeren. Het geven van het woord aan een van deze instanties is dan ook geen feit of omstandigheid waaruit zou kunnen blijken dat [rechter] een vooringenomenheid koestert jegens verzoeker, dan wel dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees hiertoe objectief gerechtvaardigd is.

5.7. Door verzoeker is gesteld dat [rechter] voor verzoeken van Bureau Jeugdzorg een andere termijn voor het doen van uitspraak hanteert dan ten aanzien van eisers verzoeken. De wrakingskamer is van oordeel dat uit het hanteren van verschillende termijnen, los van het feit dat deze termijnen wettelijk niet onjuist zijn, niet blijkt dat [rechter] jegens verzoeker vooringenomen is, dan wel dat de vrees hiertoe objectief gerechtvaardigd is.

5.8. Evenmin volgt de wrakingskamer verzoeker in zijn betoog dat [rechter] Bureau Jeugdzorg van advies heeft gediend en ten onrechte heeft nagelaten verzoeker te adviseren en hem - zo begrijpt de wrakingskamer – in bescherming te nemen tegen Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming. [rechter] heeft, zoals ook weergegeven in haar verweerschrift, niet meer gedaan dan bij beschikking van 18 januari 2011 te oordelen dat de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland niet de juiste procedure had gevolgd en een verzoekschrift bij de rechtbank in had moeten dienen. Dit betreft een inhoudelijke rechterlijke beslissing en geen advisering waaruit vooringenomenheid zou kunnen blijken.

5.9. Door verzoeker is tot slot gesteld dat de rechter de uitspraken van Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming zonder enige toets voor waar, juist, volledig en tijdig heeft aangenomen. Dat dit het geval is of zou zijn is de wrakingskamer niet gebleken: [rechter] heeft immers nog geen uitspraak gedaan in de onderhavige zaak en heeft zich in die zin nog niet uitgelaten over de waarde die zij hecht aan de uitspraken van deze instanties.

5.10. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er, noch gelet op de afzonderlijke gronden, noch gelet op de gronden in hun onderlinge samenhang bezien, sprake is geweest van uitzonderlijke omstandigheden zoals onder 5.2 bedoeld. Het verzoek tot wraking van [rechter] zal dan ook in zoverre worden afgewezen.

6. Beslissing

De rechtbank:

6.1. verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking voor zover zijn wraking ziet op de rechter als instituut;

6.2. wijst het verzoek tot wraking [rechter] voor het overige af;

6.3. bepaalt dat de procedure, bij de rechtbank bekend onder zaaknummer 120028 JE RK 11/141, zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment dat het onderhavige wrakingsverzoek werd ingediend.

Deze beslissing is gegeven door mr. J.B. de Groot, voorzitter, mrs. C. Kleinrensink en Tj. Gerbranda, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2011 door de voorzitter, in aanwezigheid van mr. F.A. Demmers, griffier.

Mr. Kleinrensink is buiten staat deze beslissing te ondertekenen


Media-artikelen:

3. Rechtbank wijst verzoek tot wraking van familierechter af
Bron: Stentor - Apeldoorn - Regio - door Anne Boer - anneboer@destentor.nl - Reageren (2) - dinsdag 19 april 2011 | 16:00 | Laatst bijgewerkt op: dinsdag 19 april 2011 | 16:35

ZUTPHEN/APELDOORN - De rechtbank in Zutphen heeft het verzoek van een boze Apeldoornse vader om een familierechter in Zutphen te wraken, zojuist afgewezen.

Zie ook: Uitspraak Wrakingskamer

Volgens de wrakingskamer is de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek.

De vader heeft in zijn verzoek tot wraking gesteld dat hij niet enkel mikt op de familierechter die uitspraak moet doen in de zaak over de voogdij over zijn twee zonen, maar ook op de 'rechter als instituut'.

Volgens de wrakingskamer heeft de vader daarmee aangegeven dat hij doelt op de hele gang van zaken in familierechterlijke kwesties, zoals de behandeling achter gesloten deuren, de wijze waarop Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek doen en hun rapporten opstellen en de rechter onjuist voorlichten.

"Gelet op de aard en het doel van de wraking is het wraken van 'de rechter als instituut' niet mogelijk", luidt de conclusie.


2. Wrakingskamer hoort boze vader tweeling
Bron: Stentor - Regio - Apeldoorn - dinsdag 12 april 2011 | 17:53 | 17:55

APELDOORN - De wrakingskamer van de rechtbank in Zutphen is vanmiddag bijeen geweest om te luisteren naar de kritiek van een boze vader uit Apeldoorn.

De 45-jarige man wil dat een in zijn ogen partijdige rechter wordt vervangen. Deze rechter moet beslissen over het aantal dagen dat zijn twee zoontjes, die vandaag tien zijn geworden, bij hem mogen wonen. De wrakingskamer doet 19 april uitspraak.


1. Boze Apeldoornse vader wraakt familierechter in
Bron: Stentor - Regio - Apeldoorn - Zutphen - door Anne Boer. donderdag 07 april 2011 | 18:24

APELDOORN/ZUPTHEN - Een familierechter van de rechtbank in Zutphen is gewraakt door een boze 45-jarige vader uit Apeldoorn. De man -oud-medewerker van justitie - beticht de rechter van vooringenomenheid. Hij wil een nieuwe zitting met een andere rechter.

De wrakingskamer komt maandag of dinsdag bijeen om te beslissen over het verzoek. Vorig jaar werden er 13 wrakingsverzoeken ingediend bij de rechtbank in Zutphen. Een daarvan is toegewezen.

Deze zaak is de nasleep van een echtscheiding en draait om het aantal dagen dat twee kinderen aan de zorg van de vader zijn toevertrouwd.

Jeugdzorg wil het aantal dagen bij vader verminderen van zeven tot twee per veertien dagen omdat dit beter zou zijn voor de kinderen.

In eerste instantie werd die maatregel via een schriftelijke aanwijzing opgelegd door Bureau Jeugdzorg, waarop de vader naar de rechter stapte.

Die besliste dat jeugdzorg zo'n maatregel niet zo kan opleggen en adviseerde het via de familierechter te doen. Dat leidde tot een zaak die op 29 maart in Zutphen diende. Daar ging het volgens de vader helemaal mis. "Zoals veel vaders overkomt, ben ik buitenspel gezet." Hij verwijt de rechter dat deze de andere partij heeft geadviseerd een rechtszaak aan te spannen en dat hij tijdens de zitting monddood is gemaakt. "Ik mocht het woord niet voeren en zelfs mijn pleitnotitie niet inleveren omdat ik een advocaat bij me had."

Volgens de man heeft een gezinsvoogd kort na de zitting al tegen de kinderen gezegd dat ze voortaan minder vaak naar hun vader mogen. De Apeldoorner ziet in het wrakingsverzoek een laatste kans het tij te keren. "Mijn kinderen en mij wordt groot onrecht aangedaan."


_____
Disclaimer: Vaderkenniscentrum kan geen sluitend juridisch advies geven: neemt u hiervoor, als het zover komt, contact op met bijvoorbeeld een advocaat, notaris of de geëigende overheidsinstanties. Het Vaderkenniscentrum huldigt een eigen rechtsopvatting op een rechtsgebied dat in ontwikkeling is. Hoewel het Vaderkenniscentrum de grootst mogelijke algemene zorg aan uw adviesverzoek en – in voorkomend geval - melding zal besteden, is het Vaderkenniscentrum niet aansprakelijk voor de gegeven adviezen. Adviezen en reacties van het Vaderkenniscentrum worden uitsluitend gegeven onder volledige uitsluiting van alle aansprakelijkheid van Vaderkenniscentrum voor de door haar gegeven adviezen en reacties.
_____

maandag, januari 17, 2011

Nationale Ombudsman wijst stelling van Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg af, dat er in rapportages niet aan waarheidsvinding hoeft te worden gedaan

Conclusie van de Nationale Ombudsman inzake waarheidsvinding door Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg in Rapport 2011/015:
“De stelling van de Raad voor de Kinderbescherming of van Bureau Jeugdzorg dat er niet aan waarheidsvinding wordt gedaan, is geen vrijbrief om de mening van één van de strijdende partijen zonder verifiëring in de rapportages op te nemen. Van instanties als Bureau Jeugdzorg en de Raad wordt een meer actieve houding verwacht. Indien zij een verklaring belangrijk vinden om daarmee een bepaalde beslissing te rechtvaardigen dan moet zoveel mogelijk de ware toedracht worden onderzocht. Alleen de beweringen die getoetst zijn kunnen als feiten in de rapportages worden opgenomen zodat de rechter zich daarover een gemotiveerd oordeel kan vormen.”

Bron: De Nationale ombudsman, Rapport 2011/015, Datum: 17-01-2011

Rapport 2011/015

Instantie: Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant
Klacht: Er niet voor gezorgd dat aanwezige belastende informatie uit dossier is verwijderd en dat er geen informatie in dossier werd opgenomen, zonder van te voren na te trekken .
Oordeel: gegrond met aanbeveling

Samenvatting
Verzoeker en zijn ex-partner hebben samen een dochter. Zij woont in een pleeggezin. Met beide ouders is een omgangsregeling afgesproken. Bureau Jeugdzorg is belast met het begeleiden van de omgangsregeling met beide ouders en de totstandbrenging van de hulpverlening voor de dochter van verzoeker.

De klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg heeft verzoekers klacht over het niet natrekken van belastende informatie over hem gegrond verklaard. Verzoeker klaagt erover dat de directeur van Bureau Jeugdzorg er niet voor heeft gezorgd dat deze belastende informatie over verzoeker uit het dossier is verwijderd en dat er geen waarborgen zijn geboden om te voorkomen dat er nogmaals onjuiste en belastende informatie over verzoeker in het dossier wordt opgenomen. Deze klacht is getoetst aan het vereiste van onpartijdigheid. De klacht is gegrond verklaard.

Aan het bestuur van Bureau Jeugdzorg is in overweging gegeven om, eventueel in overleg met verzoeker, het dossier en het plan van aanpak aan te passen op een wijze die recht doet aan de uitspraak van de klachtencommissie.

Volledige tekst
De Nationale ombudsman, Datum: 17-01-2011
Klacht
Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Beoordeling
Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Conclusie
Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Aanbeveling
Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Onderzoek
Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Bevindingen

Klacht

Verzoeker heeft zich in augustus 2009 met een aantal klachten over een gezinsvoogd van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, locatie Den Bosch, (verder: BJZ) tot de klachtencommissie gewend. De klacht over het niet natrekken van belastende informatie, verklaarde de klachtencommissie in haar uitspraak van 29 januari 2010 gegrond.

Verzoeker klaagt er nu over dat de directeur van BJZ Noord-Brabant er niet voor heeft gezorgd dat deze belastende informatie uit het dossier is verwijderd en dat er geen waarborgen zijn geboden om te voorkomen dat dit nogmaals gebeurt. Dit leidt ertoe dat verzoeker zich buiten spel gezet voelt en het idee heeft dat BJZ een beeld van hem creëert dat niet overeenkomt met de werkelijkheid.

Conclusie

De klacht van verzoeker dat er niet voor is gezorgd dat er geen informatie meer in het dossier wordt opgenomen, zonder dat deze van tevoren is nagetrokken en dat de al aanwezige niet-geverifieerde belastende informatie niet uit het dossier is verwijderd acht de Nationale ombudsman gegrond, wegens schending van het verbod van vooringenomenheid. Dit geeft de Nationale ombudsman aanleiding om Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant de aanbeveling te doen om in overweging te nemen om, eventueel in overleg met verzoeker, het dossier en het plan van aanpak aan te passen op een wijze die recht doet aan de uitspraak van de klachtencommissie.

Algemeen

Verzoeker en zijn ex-partner hebben samen één dochter. Zij is geboren in 2004. Vanaf maart 2007 heeft verzoeker een paar maanden gedetineerd gezeten. Op enig moment is de relatie beëindigd. Verzoekers dochter is toen met haar moeder bij de ouders van haar moeder gaan wonen. Omdat er problemen waren rondom de omgangsregeling tussen verzoeker en zijn dochter is er in september 2008 een ondertoezichtstelling uitgesproken. In juni 2009 is verzoekers dochter uit huis geplaatst. Zij verblijft sindsdien in een pleeggezin. Met beide ouders is er een omgangsregeling. Bureau Jeugdzorg is belast met het begeleiden van de omgangsregeling met beide ouders en de totstandbrenging van de hulpverlening voor de dochter van verzoeker.

Verzoeker heeft op 27 oktober 2009 klachten ingediend bij de klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. De klachtencommissie heeft hierover op 29 januari 2010 uitspraak gedaan. Verzoeker heeft op enig moment in 2010 nogmaals klachten bij de klachtencommissie ingediend. Hierover heeft de commissie op 21 juli 2010 uitspraak gedaan. In beide klachtenprocedures is er een klacht behandeld die betrekking had op het vastleggen van belastende, niet geverifieerde, informatie over verzoeker in het dossier.

Zienswijze verzoeker

1. Verzoeker is van mening dat er stelselmatig informatie over hem verkeerd in het dossier wordt opgenomen. Dit is begonnen met de uitspraak van zijn ex-partner ten tijde van het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming in 2008, dat er sprake zou zijn geweest van huiselijk geweld. Deze klacht is eerder door de klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg gegrond verklaard. Een andere klacht van verzoeker betrof de beschuldiging van zijn ex-partner aan zijn adres dat hij hun dochter naar het buitenland zou gaan ontvoeren. Ook deze klacht is door de klachtencommissie gegrond verklaard. De directie van Bureau Jeugdzorg heeft verzoeker hierop laten weten dat zij de mening van de klachtencommissie niet deelde. Van Bureau Jeugdzorg kan immers niet worden verwacht dat er aan waarheidsvinding wordt gedaan, aldus de directie. Verzoeker vindt het vreemd dat er na de uitspraak van de klachtencommissie niets is geregeld met betrekking tot het verwijderen van de belastende informatie uit het dossier en dat er daarnaast ook geen waarborgen zijn geboden om te voorkomen dat het nogmaals gebeurt dat er informatie over hem, zonder dat deze is nagetrokken, in het dossier terechtkomt. Na de klachtenprocedure in januari 2010 is het vrij snel weer mis gegaan. De gezinsvoogd voelde zich door verzoeker geïntimideerd en is om deze reden van de zaak gehaald. Toen verzoeker hiervan op de hoogte werd gesteld, vroeg hij de teamleider van de gezinsvoogd waar deze bewering van intimidatie op was gebaseerd. De teamleider kon dit niet vertellen en het ging volgens de teamleider te ver om de gezinsvoogd te vragen dit nog aan verzoeker toe te lichten. Dit is de kern van verzoekers klacht: Bureau Jeugdzorg zet telkens dingen op papier die niet kloppen en/of onvoldoende worden onderbouwd. Verzoeker moet zich daartegen verweren, kan eventueel naar de klachtencommissie die zijn klacht gegrond acht, maar feitelijk verandert er niets en het kwaad is al geschied; de informatie staat dan al in het dossier.

2. Op 21 juli 2010, na de opening van het onderzoek van de Nationale ombudsman, heeft de klachtencommissie uitspraak gedaan over nieuwe klachten van verzoeker. Volgens verzoeker blijkt hieruit dat Bureau Jeugdzorg nog steeds belastende informatie over hem in het dossier op blijft nemen zonder deze te verifiëren. Eén van zijn klachten bij de klachtencommissie was namelijk dat Bureau Jeugdzorg belastende informatie c.q. niet op waarheid beruste informatie blijft gebruiken. Deze klacht zag met name op de vermelding in het plan van aanpak dat er sprake is geweest van huiselijk geweld. Volgens verzoeker is er geen sprake geweest van huiselijk geweld, maar is dit iets waar zijn ex-partner hem onterecht van beschuldigt. In het raadsrapport is dit weergegeven onder het kopje "visie moeder". De klachtencommissie heeft deze klacht gegrond verklaard. De klachtencommissie was van mening dat Bureau Jeugdzorg dit zonder nader onderzoek als een feitelijkheid heeft opgenomen in het plan van aanpak.

3. Op 29 juli 2010 is er een evaluatie van het plan van aanpak uitgevoerd. Hierin staan volgens verzoeker wederom punten die nooit eerder met hem zijn besproken dan wel eerder zijn omschreven (bijvoorbeeld in het Deltaplan van 1 april 2010 dat ziet op dezelfde periode). Hij doelt onder andere op het contact tussen hem en zijn dochter waarover onder andere staat beschreven dat zijn dochter niet op hem is gericht of dat hij geen leeftijdsadequate cadeautjes voor haar zou kopen. Volgens verzoeker berust dit ook niet op de waarheid. Verzoeker heeft Bureau Jeugdzorg verder verteld dat sommige informatie in de evaluatie nieuw voor hem was.

4. Verzoeker is het met Bureau Jeugdzorg oneens dat hij nooit de documenten heeft overlegd die zijn onschuld met betrekking tot het huiselijk geweld kunnen bewijzen. Tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie heeft de voorzitter expliciet aan verzoeker gevraagd of hij die papieren nogmaals wilde laten lezen. Vervolgens heeft verzoeker hiervoor een afspraak gemaakt voor 14 juni 2010. Op die datum heeft er een gesprek met de toenmalige gezinsvoogd plaatsgevonden waarin de documenten zijn doorgenomen. Hiervan is door de toenmalige gezinsvoogd een verslag gemaakt en deze zou dit ook in de contactjournalen vermelden. Verzoeker heeft zelf ook een verslag van dit gesprek gemaakt. Dit verslag heeft hij de Nationale ombudsman toegestuurd. Nadat Bureau Jeugdzorg in reactie op het onderzoek aan de Nationale ombudsman had laten weten dat zij niet op de hoogte is gesteld van de inhoud van de bewuste documenten heeft verzoeker de toenmalige gezinsvoogd gevraagd om in de contactjournalen te kijken. Dat deze daarover niets kan terugvinden, ook niet een kopie van de bewuste documenten of één van de gespreksverslagen van verzoeker of Bureau Jeugdzorg, verbaast verzoeker.

Zienswijze Bureau Jeugdzorg

5. Bureau geeft aan op 11 februari 2010 een brief van de Raad voor de Kinderbescherming te hebben ontvangen. Daaruit blijkt dat verzoeker het niet eens is met de belastende informatie die in het raadsrapport staat en wil dat dit uit het raadsrapport wordt verwijderd. Het betreft echter de zienswijze van moeder, aldus de Raad. Bovendien doet de Raad niet aan waarheidsvinding.

6. Bureau Jeugdzorg is het niet met verzoeker eens dat hij door Bureau Jeugdzorg buitenspel is gezet doordat zij zijn afgegaan op de informatie uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Verzoeker is zelf debet aan dit gevoel van buitenspel gezet zijn. Hij heeft telkens nieuwe voorwaarden gesteld voordat hij akkoord ging met de door Bureau Jeugdzorg voorgestelde therapie voor zijn dochter. De hulpverlenende instantie, Herlaarhof, heeft hierop besloten dat vader niet mee kon doen met deze therapie. Zijn ex-partner is deze therapie wel gaan volgen, waarna er een wijziging is gekomen in de omgangsregeling voor zowel verzoeker als zijn ex-partner.

7. Een ander gedeelte waar verzoeker het niet mee eens is, is dat er over hem het idee bestaat dat hij zijn dochter naar Brazilië wilde gaan ontvoeren. De huidige partner van verzoeker heeft Bureau Jeugdzorg hierover samen met verzoekers ex-partner geïnformeerd. Van het gesprek daarover met de gezinsvoogd is een verslag gemaakt. Na dit gesprek heeft de gezinsvoogd hen verteld dat zij hiervan melding bij de politie moest maken. Ook heeft er een multidisciplinair overleg plaatsgevonden waarin is besloten de bezoekregeling in het vervolg op het kantoor van Bureau Jeugdzorg te laten plaatsvinden en niet bij verzoeker thuis. De teammanager heeft verzoeker hierover ingelicht en hem geadviseerd met de politie in gesprek hierover te gaan. Later is gebleken dat dit voor verzoeker niet mogelijk was omdat slechts melding was gedaan (en geen aangifte; Nationale ombudsman). Het is niet zo dat verzoeker naar aanleiding van de dreiging met ontvoering een andere omgangsregeling heeft gekregen, alleen de locatie is gewijzigd.

Overigens heeft de ex-partner een verklaring opgesteld waarin deze beschuldigingen staan. De huidige partner van verzoeker heeft deze verklaring ook ondertekend.

8. Verzoeker heeft in een gesprek met de teammanager geciteerd uit documenten die zijn onschuld kunnen bewijzen. Bureau Jeugdzorg heeft verzoeker meerdere malen om deze documenten gevraagd. De teammanager heeft verzoeker een brief gestuurd met het verzoek de documenten te overhandigen. Later heeft hij dit opnieuw gevraagd tijdens de hoorzitting bij de klachtencommissie. De documenten zijn echter nooit ontvangen. Er is geen alternatief voor het toesturen van deze documenten geboden, zoals het laten lezen aan de gezinsvoogd. In het dossier heeft Bureau Jeugdzorg geen contactjournaal aangetroffen van een gesprek tussen de toenmalige gezinsvoogd en verzoeker hierover. Ook in de agenda van deze gezinsvoogd is hierover geen afspraak teruggevonden.

9. Zowel de vorige als de huidige gezinsvoogd hebben een open contact met verzoeker en houden hem op de hoogte van de dossiervorming. De gezinsvoogd spant zich daarbij in om te voorkomen dat ongecontroleerde belastende informatie over wie dan ook, dus ook verzoeker, in het dossier terecht komt. Bureau Jeugdzorg acht de klacht dan ook ongegrond.

Nadere reactie verzoeker

10. In reactie op de reactie van Bureau Jeugdzorg heeft verzoeker laten weten dat hij zich buitenspel gezet voelt doordat de vorige gezinsvoogd alle informatie die zijn ex-partner aandroeg, voor waar aannam. Hij is het niet eens met de stelling van Bureau Jeugdzorg dat hij steeds nieuwe voorwaarden heeft gesteld voordat hij aan de therapie voor zijn dochter wilde meewerken. Nu zijn ex-partner hem bleef beschuldigen van mishandeling die nooit heeft plaatsgevonden, was er voor verzoeker geen basis om samen met haar aan deze hulpverlening mee te werken. Om die reden werd er in eerste instantie toegezegd dat beiden apart met deze hulpverlening konden starten, maar deze toezegging werd later weer ingetrokken.

11. De huidige partner van verzoeker ontkent dat zij samen met zijn ex-partner uit zichzelf bij Bureau Jeugdzorg melding heeft gemaakt van een mogelijke ontvoering van verzoekers dochter door verzoeker naar Brazilië. Zij is door de gezinsvoogd voor een gesprek hierover uitgenodigd. In reactie op het verslag van bevindingen voegt verzoeker hieraan toe dat zijn ex-partner een "overdreven dramatisch gesprek" met de gezinsvoogd heeft gevoerd en dat naar aanleiding daarvan zijn huidige partner voor een gesprek is uitgenodigd. Dit was mogelijk omdat zijn ex-partner het telefoonnummer van zijn huidige partner aan de gezinsvoogd had verstrekt.

12. In reactie op het verslag van bevindingen heeft verzoeker verder laten weten dat de open communicatie waarover Bureau Jeugdzorg sprak, niet pas in september 2009 verstoord is geraakt, maar al in juni / juli 2009. Op dat moment had Bureau Jeugdzorg volgens verzoeker, die daarbij verwijst naar contactjournaals uit die periode, al een oordeel over hem en heeft het zelfs de politie ingeschakeld zonder dit met hem te bespreken.

13. Ook heeft verzoeker laten weten het niet met Bureau Jeugdzorg eens te zijn dat de hulpverlenende instantie, Herlaarhof, heeft besloten dat vader niet mee kon doen met de hulpverlening. Uit de contactjournaals van 25 en 29 maart 2010 blijkt dat de teamleider van de gezinsvoogd vader buiten spel heeft gezet. Ook heeft verzoeker twee brieven meegestuurd, daterend van 1 februari en 1 maart 2010 aan de hulpverlener van Herlaarhof waarin verzoeker laat weten open te staan voor hulpverlening aan zijn dochter, maar de hulp die Bureau Jeugdzorg en Herlaarhof voorstelde geen goed idee te vinden omdat deze gebaseerd was op de beschuldigingen van huiselijk geweld die onjuist waren.

14. Met betrekking tot het ontbreken van de documenten bij Bureau Jeugdzorg die de onschuld van verzoeker aan kunnen tonen, liet verzoeker weten dat ook de klachtencommissie vraagtekens zette bij het ontbreken van deze documenten. De klachtencommissie had ook wel eens informatie niet ontvangen van Bureau Jeugdzorg.

Nadere stukken uit het dossier

15. Verzoeker heeft de Nationale ombudsman de informatie die volgens hem zijn onschuld ter zake het huiselijk geweld kan bewijzen toegestuurd. Het betreft een verklaring van de politie en een ongetekend exemplaar van een adviesrapport van Penitentiaire Inrichting (hierna: P.I.) Limburg Zuid locatie De Geerhorst. Dit adviesrapport is uitgebracht op 1 juni 2007 naar aanleiding van een verzoek van verzoeker om mee te doen aan het Ouder Kind Detentie project in de P.I. De rapporteur heeft gesproken met de ex-partner van verzoeker en zij was heel positief over het contact tussen verzoeker en zijn dochter. Zij wilde graag meewerken aan het Ouder Kind Detentie project.

16. Er zijn verschillende contactjournalen meegestuurd waarin de communicatie tussen onder andere Bureau Jeugdzorg en verzoeker staan beschreven. In de contactjournalen staat op en na 17 maart 2010 beschreven dat de gezinsvoogd de zaak aan een collega gaat overdragen omdat zij zich geïntimideerd voelt door verzoeker. Waar deze intimidatie uit bestaat staat niet expliciet omschreven. In een contactjournaal van 10 maart 2010 staat dat verzoeker niet het gevoel heeft dat er naar hem wordt geluisterd. Dit klopt, aldus de gezinsvoogd, verzoeker meldt zich alleen voor klachten en eist zaken, maar hij wil niet over (de veiligheid van) zijn dochter praten.

17. Bureau Jeugdzorg heeft de contactjournalen toegestuurd van de periode 20 augustus 2009 tot en met 18 augustus 2010. In deze tijdsspanne is er, op drie periodes na, minimaal één keer per week een contactjournaal aangemaakt. Dit is niet gebeurd tussen 17 en 30 december 2009; 29 april en 12 mei 2010 en tussen 12 mei en 16 juni 2010. Het contactjournaal van 12 mei 2010 betreft een e-mail van de toenmalige gezinsvoogd (de gezinsvoogd over wie verzoeker heeft laten weten dat hij hem de brief van de P.I. en het proces-verbaal van de politie heeft laten lezen; No) aan de voorziening voor pleegzorg met de mededeling dat hij per 16 juni 2010 niet meer werkzaam is bij Bureau Jeugdzorg.

18. In het dossier zit een contactjournaal van 24 september 2009 waarin kort wordt beschreven dat de gezinsvoogd heeft gesproken met de huidige partner en met de ex-partner van verzoeker. Hierin staat één zin over de mogelijke ontvoering: "Beide zijn bang dat vader X wil ontvoeren, vader schijnt plannen te hebben om naar Brazilië te gaan".

19. In het dossier zitten contactjournaals van 25 en 29 maart 2010. Hierin beschrijft de hulpverlener van Herlaarhof aan de gezinsvoogd hoe een gesprek met verzoeker is verlopen. De teamleider reageerde op dit gespreksverslag door aan te geven het niet eens te zijn met de eisen die verzoeker stelde omdat deze niet in het belang van de dochter van verzoeker waren. De hulpverlener reageerde hierop door te laten weten dat het verzoeker duidelijk was dat hij geen eisen kon stellen. Ook legde deze hulpverlener uit waarom hij heeft ingestemd met het afspreken van drie gesprekken, namelijk om te bekijken of verzoeker meer betrokkenheid kon krijgen. Daarnaast beschrijft hij ook waarom er op dat moment was besloten niet verder te gaan met de gesprekken met vader, namelijk omdat verzoeker de strijd aanging door te stellen dat de bezoekregeling uitgebreid moest worden.

20. Bij zijn reactie op het verslag van bevindingen heeft verzoeker contactjournaals meegestuurd van onder andere 28 en 29 juli 2009. Op 28 juli zijn verzoeker, de (toenmalige) gezinsvoogd, zijn ex-partner en hun dochter naar het gemeentehuis gegaan om een identiteitskaart voor de dochter aan te schaffen. Tijdens het bezoek aan het gemeentehuis is een discussie ontstaan over de aanschaf van een identiteitskaart of het bijschrijven in het paspoort van verzoeker. Verzoeker heeft de gezinsvoogd naar aanleiding hiervan op 29 juli per e-mail een brief gestuurd. De gezinsvoogd heeft op 29 juli 2009 in verband met een gesprek diezelfde middag met verschillende mensen contact gehad en daarbij ook verwezen naar hoe een en ander de 28e was verlopen en naar de brief van verzoeker. Ook heeft zij toen de politie ingelicht.

Beoordeling

1. Het beginsel van onpartijdigheid brengt met zich mee dat de overheidsinstantie zich actief opstelt om de schijn van partijdigheid en de schijn van vooringenomenheid te vermijden. Dit geldt ook voor instanties die overheidstaken verrichten zoals Bureau Jeugdzorg. De houding van de overheidsinstantie tegenover de partijen en het onderwerp van de handelingen moet vrij zijn van vooringenomenheid en partijdigheid. Het gaat er hierbij ook om dat, ook al ís de overheidsinstantie niet vooringenomen of partijdig, de betrokken partijen ook niet dit gerechtvaardigde gevoel mogen krijgen. Ook de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid moet dus worden voorkomen.

2. Verzoeker heeft na meerdere gebeurtenissen het gevoel gekregen dat Bureau Jeugdzorg partijdig is. Zijn ex-partner vertelt dingen over hem en deze worden, naar zijn beleving, zonder verifiëring in het dossier opgenomen. Omdat verzoeker het hiermee niet eens was heeft hij hierover klachten ingediend. Deze zijn gegrond verklaard.

3. De klachtencommissie heeft in haar uitspraak aangegeven dat BJZ onzorgvuldig jegens verzoeker heeft gehandeld door zonder nader onderzoek en als feit in het plan van aanpak op te nemen dat er sprake is geweest van huiselijk geweld tussen ouders waarvan hun dochter getuige was en dit ook als zorg en "veroorzakende en in stand houdende factor" heeft opgenomen. Ook de klachten van verzoeker over het niet door hem mee willen werken aan het hulpprogramma voor zijn dochter en het niet bespreken van het plan van aanpak, zijn gegrond verklaard. In reactie op deze uitspraak liet de directeur van BJZ verzoeker weten het op meerdere punten daarmee niet eens te zijn.

4. Door de uitspraak van de klachtencommissie voelde verzoeker zich gesterkt in zijn idee dat er bij BJZ een negatief beeld over hem bestond dat ook nog eens in stand werd gehouden door allerlei negatieve uitlatingen over hem voor waar aan te nemen. De kwaliteit van een plan van aanpak en het vertrouwen daarin van ouders staat of valt immers met de onderbouwing van de conclusies. Juist op dat punt richt zich de kritiek van de klachtencommissie. Dit klemt te meer omdat het gevoel partijdig behandeld te worden, een goede werkrelatie tussen de gezinsvoogd en de ouders belemmert. Juist in dit soort complexe familieverhoudingen is het dus belangrijk dat een gezinsvoogd steeds probeert van belang zijnde aangedragen informatie te verifiëren en ook voor te leggen aan betrokkenen. In de plannen van aanpak en andere rapportages dient dus een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen feiten en meningen van betrokkenen. Ook de gezinsvoogd moet zich onthouden van uitspraken die buiten zijn deskundigheid liggen. Bovendien moet een gezinsvoogd aangeven op basis van welke feiten hij tot bepaalde conclusies is gekomen. Zoals de klachtencommissie terecht stelt, moeten meningen en vermoedens niet als feiten worden gepresenteerd. Daarmee ondermijnt de gezinsvoogd immers het vertrouwen in zijn deskundige oordeel. De Nationale ombudsman vindt dus dat plannen van aanpak van Bureau Jeugdzorg altijd voldoende feitelijke onderbouwing behoren te hebben. De afronding van een klachtenprocedure zou in principe helemaal niet nodig moeten zijn voor de beantwoording van de vraag of een plan van aanpak voldoet aan de op dat punt gestelde eisen. Die waarborg zou intern moeten zijn ingebouwd.

5. Nu dat kennelijk niet is gebeurd en de klachtencommissie BJZ daarop heeft moeten wijzen, had de directeur haar verantwoordelijkheid moeten nemen en er in ieder geval voor moeten zorgen dat de bewuste passages uit het plan van aanpak werden verwijderd. Er staat immers informatie in het plan van aanpak die niet is geverifieerd en wel als feit is gepresenteerd. Bovendien heeft dit kennelijk ook een rol gespeeld in de zorgen van de gezinsvoogd en haar inschatting van de situatie en positie van het kind. De directeur heeft zich in dit geval de ernst van de kritiek van de klachtencommissie op het plan van aanpak, en daarmee op de opstelling van de gezinsvoogd, onvoldoende gerealiseerd en geen oog gehad tot welke gevoelens dit heeft geleid bij verzoeker.

6. De Nationale ombudsman heeft nergens in de door Bureau Jeugdzorg en verzoeker toegestuurde documenten uit het dossier aanwijzingen gevonden dat er maatregelen zijn genomen om de aangedragen informatie te verifiëren en/of dat de niet-geverifieerde informatie uit het dossier is verwijderd. Het opnemen van niet-geverifieerde en in de ogen van verzoeker onjuiste informatie in het dossier heeft bij verzoeker de schijn van partijdigheid gewekt. In zijn beleving is deze schijn door de klachtencommissie bevestigd door zijn klachten hierover gegrond te verklaren. Vervolgens is er richting verzoeker niets gebeurd om deze schijn van partijdigheid ongedaan te maken. Afgezien van het feit dat hierdoor bij verzoeker het vertrouwen in een onpartijdig Bureau Jeugdzorg ontbreekt, heeft dit ook het vertrouwen in het effect van klachtbehandeling teniet gedaan.

7. Nu Bureau Jeugdzorg geen actie heeft ondernomen om de informatie in het dossier aan te passen en het na de eerste klachtbehandeling ook een tweede keer is voorgekomen dat een klacht hierover gegrond is verklaard, heeft Bureau Jeugdzorg de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid gewekt. De klacht van verzoeker is gegrond.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman geeft het bestuur van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant in overweging om, eventueel in overleg met verzoeker, het dossier en het plan van aanpak aan te passen op een wijze die recht doet aan de uitspraak van de klachtencommissie.

Slotbeschouwing

Beslissingen omtrent de omgang of de hoofdverblijfplaats van een kind neemt de rechter na zich te hebben laten adviseren door de Raad voor de Kinderbescherming of andere betrokken instanties. Indien het kind onder toezicht is gesteld, laat de rechter zich daarover ook adviseren door het Bureau Jeugdzorg. De informatie waarop Bureau Jeugdzorg zich bij haar advies baseert speelt dus een grote rol en moet juist zijn. Belangrijk is dat een rechter daaruit kan opmaken wat feiten zijn, en wat meningen en /of de interpretatie van de betrokken gezinsvoogd zijn. In dit geval was er sprake van beschuldigingen tussen partners over en weer. Dit soort informatie mag niet als feit worden opgenomen als niet vast is komen te staan dat dit daadwerkelijk is gebeurd.

Wanneer er sprake is van een beschuldiging van gepleegd huiselijk geweld, moet er worden nagegaan of hiervan ook aangifte is gedaan en of er daarna tot vervolging is overgegaan en in de rapportages worden vermeld. Tenminste moet de mening van de beschuldigde over het vermeende huiselijk geweld in de rapportages worden opgenomen. De stelling van de Raad voor de Kinderbescherming of van Bureau Jeugdzorg dat er niet aan waarheidsvinding wordt gedaan, is geen vrijbrief om de mening van één van de strijdende partijen zonder verifiëring in de rapportages op te nemen. Van instanties als Bureau Jeugdzorg en de Raad wordt een meer actieve houding verwacht. Indien zij een verklaring belangrijk vinden om daarmee een bepaalde beslissing te rechtvaardigen dan moet zoveel mogelijk de ware toedracht worden onderzocht. Alleen de beweringen die getoetst zijn kunnen als feiten in de rapportages worden opgenomen zodat de rechter zich daarover een gemotiveerd oordeel kan vormen.

Informatieoverzicht

• Eerdere door verzoeker toegestuurde informatie (de klacht verkeerde was op dat moment nog niet behandeld door de klachtencommissie), onder andere ontvangen op 16 december 2009 en 8 februari 2010. Bij de toegestuurde stukken van 8 februari 2010 zaten de verklaringen van de politie en van P.I. De Geerhorst.
• Verzoekschrift van verzoeker met verschillende (ook nog op latere momenten toegestuurde) bijlagen, ontvangen op 25 februari 2010.
• Diverse telefonische contacten met de partner van verzoeker, waaronder een gesprek op 12 mei 2010;
• Reactie van Bureau Jeugdzorg op de opening van het onderzoek van de Nationale ombudsman, ontvangen op 20 augustus 2010;
• Reactie van verzoeker op de reactie van Bureau Jeugdzorg, ontvangen op 30 augustus 2010;
• Reactie van Bureau Jeugdzorg op de reactie van verzoeker op hun reactie, ontvangen op 8 oktober 2010.

dinsdag, april 08, 2008

187. Bevel Hoge Raad aan Bureau Jeugdzorg mee te werken aan vastgestelde omgang met onder toezicht gestelde minderjarige (LJN: BC0261)

Bureau Jeugdzorg in de fout
Jurofoon - Publicatiedatum: 9 april 2008

Bureau Jeugdzorg dient op te treden in het belang van het kind. Door een rechterlijk vonnis naast zich neer te leggen, heeft de instantie niet in dit belang opgetreden en bovendien onrechtmatig gehandeld naar de moeder toe, aldus de Hoge Raad.

Bureau Jeugdzorg

Bureau Jeugdzorg (BJZ) geldt in Nederland als de toegangspoort voor de gehele jeugdzorg. Het is een stichting waarvan de belangrijkste wettelijke taken zijn: indicatiestelling, uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Het belang van het kind staat daarbij centraal. Althans, dat is het uitgangspunt.

Medewerkers

De medewerkers van BJZ beoordelen elk verzoek om hulp en indien nodig ondernemen ze ongevraagd actie. Ze stellen vast welke zorg in een concrete situatie nodig is. Ze begeleiden kinderen, jongeren en ouders of verwijzen hen door naar andere hulpverleners. Dat daarin wel eens wat fout gaat, blijkt uit de volgende zaak die tot aan de Hoge Raad werd uitgevochten.

De zaak

Het ging in deze zaak om de vraag of de moeder die het gezag over haar kind niet meer had, rechten kon ontlenen aan een beslissing van de rechter op het verzoek van BJZ om de omgangsregeling tussen de moeder en haar zoon te wijzigen.

Na de scheiding in 1999 komt de nu nog minderjarige zoon van een echtpaar bij de gezaghebbende vader te wonen. Sinds 2004 staat de zoon onder toezicht van BJZ. De rechter heeft in datzelfde jaar een omgangsregeling tussen de moeder en de zoon vastgesteld.

BJZ heeft vervolgens tegen de ouders bij de rechtbank een procedure ingesteld om de omgangsregeling op te schorten. De rechter schortte daarop de omgangsregeling tussen de moeder en zoon voor de duur van drie maanden op. Daarna heeft de rechter opnieuw voor drie maanden de omgang opgeschort. De vrouw vecht deze beslissing aan en krijgt van de rechter gelijk: er was geen grond voor verdere opschorting van de omgangsregeling en de rechter bepaalde dat BJZ haar medewerking moest verlenen aan de regeling.

Weigering BJZ

BJZ kondigde echter schriftelijk aan niet mee te zullen werken aan de vastgestelde omgangsregeling. Zij was van mening dat de begeleiding van de omgang op deskundige, zorgvuldige en neutrale wijze dient plaats te vinden en dat zij een andere instantie ingeschakeld had om de omgang voor te bereiden en te begeleiden.

Daarop dagvaardde de moeder BJZ in kort geding en vorderde dat BJZ werd veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de omgangsregeling zoals door de rechter was bepaald. Tevens verzocht ze BJZ een dwangsom van € 10.000,- op te leggen indien ze geen medewerking zou verlenen.

De moeder geeft aan dat het in het belang van de zoon is dat hij contact heeft met zijn moeder, dat BJZ gehouden is het vonnis van de rechter na te komen en dat er geen enkele reden is om een andere instantie in te schakelen. BJZ was het daar niet mee eens en voerde onder meer aan dat de belangen van de zoon voldoende moeten worden gewaarborgd.

Hoger beroep

De voorzieningenrechter bepaalde dat BJZ (opnieuw) haar medewerking diende te verlenen aan de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling, op straffe van een dwangsom van € 10.000,-.

BJZ stelde hoger beroep in en het Hof vernietigde het bestreden vonnis en wees het verzoek van de moeder af.

De moeder stelt cassatieberoep in bij de Hoge Raad. Zij klaagde dat het Hof heeft miskend dat het geschil de uitvoering betreft van het vonnis van de rechtbank. Daarnaast zou het oordeel van het Hof dat BJZ geen procespartij is in het geschil tussen de moeder en de vader over de omgangsregeling, niet van beslissende betekenis zijn.

De Hoge Raad

BJZ was de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de omgangsregeling door de rechtbank. De rechtbank heeft tevens voorzien in maatregelen waaraan BJZ haar medewerking diende te verlenen. De opvatting van het Hof dat dit deel van het vonnis niet bindend zou zijn voor BJZ, klopte volgens de Raad niet.

Indien BJZ van oordeel was dat in het vonnis van de rechtbank aan haar ten onrechte verplichtingen werden opgelegd, of zij op een ander manier tegen de opgelegde verplichtingen bezwaar had, had zij deze bezwaren in hoger beroep aan het Hof kunnen voorleggen, maar zij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt, aldus de Hoge Raad.

De Hoge Raad vernietigde het vonnis van het Hof en BJZ werd veroordeeld in de proceskosten.


Jeugdzorg verzet zich niet (meer) tegen omgangsregeling
Noordhollands Dagblad – Haarlem - 01 april 2008

Haarlem - Bureau Jeugdzorg Noord-Holland verzet zich niet meer tegen de omgangsregeling van een gescheiden moeder uit Alkmaar en haar zoontje. Dat meldt een woordvoerder van Bureau Jeugdzorg naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad deze week.

De Hoge Raad besliste de in de zaak die al drie jaar sleept, dat de moeder haar kind mag zien. Bij de scheiding in 1999 ging de destijds 4-jarige jongen bij zijn vader wonen. In 2004 besliste de rechter al dat het kind recht had op een omgangsregeling. Jeugdzorg procedeerde om de regeling op te schorten.

Meer in het Noordhollands Dagblad van woensdag 2 april 2008


LJN: BC0261, Hoge Raad , C06/230HR

Datum uitspraak: 21-03-2008
Datum publicatie: 21-03-2008
Rechtsgebied: Personen-en familierecht
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Familierecht. Kort geding; vordering van moeder tot bevel aan Bureau Jeugdzorg mee te werken aan door rechter vastgestelde omgangsregeling met haar onder toezicht gesteld minderjarig kind; gebondenheid van BJZ aan dictum eerdere beschikking.

Uitspraak 21 maart 2008

Eerste Kamer
Nr. C06/230HR
MK/AG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De moeder],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,

t e g e n

STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en BJZ.

1. Het geding in feitelijke instanties

De moeder heeft bij exploot van 29 november 2005 BJZ in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar en gevorderd, kort gezegd, BJZ te bevelen haar medewerking te verlenen aan de door de rechtbank Alkmaar bij beschikking van 16 november 2005 bepaalde omgangsregeling tussen de moeder en haar minderjarige zoon [de zoon], zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.

BJZ heeft de vordering bestreden.

De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 december 2005 BJZ bevolen haar medewerking te verlenen aan de door de rechtbank Alkmaar bij beschikking van 16 november 2005 bepaalde omgangsregeling, in die zin dat het eerste herstelcontact zal plaatsvinden op woensdag 7 december 2005 van 12.15 uur tot 15.45 uur, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

Tegen dit vonnis heeft BJZ hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.

Bij arrest van 8 juni 2006 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de moeder alsnog afgewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Tegen BJZ is verstek verleend.

De zaak is voor de moeder toegelicht door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en afdoening als onder 3.16 van de conclusie aangegeven.

3. Beoordeling van het middel

3.1Het gaat in cassatie om het volgende.

(i) De moeder is gehuwd geweest met [de vader]. Dit huwelijk is in 1999 door echtscheiding ontbonden.

(ii) Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1995 de thans nog minderjarige zoon [de zoon] geboren.

(iii) [De zoon] verblijft sinds de echtscheiding bij de vader en deze is belast met het gezag over hem.

(iv) Sedert november 2004 staat [de zoon] onder toezicht van BJZ. Daarbij fungeert [betrokkene 1] als gezinsvoogd.

(v) Tussen de moeder en de vader is een aantal procedures aanhangig geweest omtrent een omgangsregeling tussen de moeder en [de zoon]. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 22 juli 2004, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald

"[...] dat [de zoon] en de moeder recht op omgang met elkaar hebben, onder begeleiding van de gezinsvoogd(es) of een vervanger onder de voorwaarde dat [de zoon] onder neutrale door de gezinsvoogd(es) te bepalen therapeutische behandeling zal worden gesteld, inhoudende:

- dat gedurende de eerste drie keer, op 8 september 2004, 22 september 2004 en 7 oktober 2004 één maal per veertien dagen op woensdag van 11.30 uur tot 15.00 uur omgang zal plaatsvinden, waarbij de gezinsvoogd of diens vervanger [de zoon] zal halen en brengen;

- dat daarna de omgangsregeling zal worden uitgebreid, waarbij de invulling in handen is van de gezinsvoogdij-instelling met inachtneming van de advisering van de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar in deze en met dien verstande dat gestreefd dient te worden naar een omgangsregeling van uiteindelijk één weekend per veertien dagen;

- gelast de vader de aanwijzingen van de gezinsvoogd(es) ten aanzien van de omgangsregeling zonder het stellen van enige voorwaarde stipt op te volgen en [de zoon] op positieve wijze voor te bereiden op het contact met zijn moeder."

(vi) Vervolgens heeft BJZ tegen de moeder en de vader een procedure bij de rechtbank te Alkmaar aanhangig gemaakt om de omgangsregeling op te schorten. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 april 2005 de omgangsregeling tussen de moeder en [de zoon] opgeschort voor de duur van drie maanden. In een proces-verbaal van 5 juli 2005 is vastgelegd dat de rechtbank de omgang nogmaals voor drie maanden heeft opgeschort. Bij beschikking van 16 november 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden was voor verdere opschorting van de omgangsregeling zoals deze door het hof is vastgelegd op 22 juli 2004. Het dictum van deze beschikking luidt als volgt:

" De rechtbank: Wijst het verzoek van BJZ af, in die zin dat de omgangsregeling zal plaatsvinden als volgt:

- drie herstelcontacten van eenmaal per veertien dagen op woensdagmiddag van 11.30 uur tot 15.00 uur, welke door de gezinsvoogd (eventueel met behulp van de Raad voor de Kinderbescherming) zullen worden gefaciliteerd en voor het eerst zullen plaatsvinden op 30 november 2005;

- daarna een uitbreiding van de omgangsregeling waaraan de gezinsvoogd invulling zal geven (met inachtneming van de advisering van de Raad in deze) en met dien verstande dat gestreefd dient te worden naar een omgangsregeling van uiteindelijk een weekend per veertien dagen;

- de vader dient de aanwijzingen van de gezinsvoogd ten aanzien van de omgangsregeling stipt op te volgen zonder het stellen van enige voorwaarde en [de zoon] op positieve wijze voor te bereiden op het contact met zijn moeder.

Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad."

(viii) BJZ heeft aangekondigd niet te zullen meewerken aan de in de voormelde beschikking vastgestelde omgangsregeling. Bij brief van 25 november 2005 gericht aan de ouders van [de zoon] heeft BJZ meegedeeld dat zij de omgang geleidelijker wenste op te bouwen dan de rechtbank had bepaald en dat zij Bureau [A] had ingeschakeld om de omgang voor te bereiden en te begeleiden. De eerste omgang onder begeleiding zou volgens BJZ dienen plaats te vinden op 7 december 2005 van 19.00 tot 20.00 uur.

(ix) Bij de onderhavige procedure inleidende dagvaarding van 29 november 2005 heeft de moeder BJZ in kort geding gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd dat BJZ zou worden veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de omgangsregeling zoals bepaald in de beschikking van 16 november 2005, op verbeurte van een dwangsom van 10.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat BJZ daarmee in gebreke blijft.

(x) De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen, met dien verstande dat hij heeft bepaald dat het eerste herstelcontact zou plaatsvinden op 7 december 2005 van 12.15 tot 15.45 uur.

(xi) Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de moeder alsnog afgewezen.

3.2 Het hof heeft daartoe, verkort weergegeven, het volgende overwogen.

(1) BJZ is geen procespartij in het geschil tussen de moeder en de vader over de omgangsregeling, in welk geschil ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis laatstelijk op 22 juli 2004 door het hof een beschikking was gegeven.

(2) In de positie van BJZ is geen verandering gekomen door de beschikking van de rechtbank van 16 november 2005 in de zaak die BJZ tegen de moeder en de vader aanhangig had gemaakt. Het dictum van die uitspraak houdt slechts in dat het verzoek van BJZ tot nadere opschorting van de omgangsregeling tussen de moeder en [de zoon] wordt afgewezen. Ten overvloede bevat het dictum (kennelijk uit praktische overwegingen) een actualisering van de door het hof op 22 juli 2004 bepaalde omgangsregeling. Dat de beschikking niet anders kan worden uitgelegd volgt ook uit de laatste overweging van de rechtbank, waarin naar de beschikking van 22 juli 2004 wordt verwezen.

(3) De voorzieningenrechter heeft derhalve in het bestreden vonnis van 6 december 2005 ten onrechte geoordeeld en aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat uit de beschikking van 16 november 2005 voor BJZ jegens de moeder (rechtens afdwingbare) verplichtingen voortvloeien.

3.3 In het midden kan blijven of BJZ gebonden was aan de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 22 juli 2004. In de procedure die geleid heeft tot de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 16 november 2005 was BJZ immers verzoeker. In het dictum heeft de rechtbank mede voorzien in maatregelen waaraan BJZ haar medewerking diende te verlenen. De opvatting van het hof dat dit deel van het dictum als ten overvloede gegeven en daarom niet BJZ bindend moet worden beschouwd, berust op een onjuiste rechtsopvatting.

Anders dan het hof heeft aangenomen, kan de overweging van de rechtbank dat "er naar het oordeel van de rechtbank geen reden [is] voor verder opschorting van de omgangsregeling zoals deze door het Hof is vastgelegd op 22 juli 2004" voor deze opvatting ook geen steun bieden.

Indien BJZ van oordeel was dat in de beschikking van de rechtbank aan haar ten onrechte verplichtingen werden opgelegd, of zij anderszins tegen de opgelegde verplichtingen bezwaar had, had zij deze bezwaren in hoger beroep aan het gerechtshof te Amsterdam kunnen voorleggen, maar zij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

Het middel, dat op dit een en ander gerichte klachten bevat, slaagt derhalve.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 2006;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt BJZ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeder begroot op 3014,05 in totaal, waarvan 2857,34 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en 62,-- aan de moeder.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 maart 2008.


Conclusie

Rolnr. C06/230HR

Mr. E.M. Wesseling-van Gent

Zitting: 26 oktober 2007

Conclusie inzake:

[De moeder]

tegen

De stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland

Het gaat in deze zaak om de vraag of de niet met het gezag belaste moeder rechten jegens Bureau Jeugdzorg als gezinsvoogdij-instelling kan ontlenen aan een door de kinderrechter gegeven beslissing op het verzoek van BJZ tot wijziging van de omgangsregeling tussen haar en haar zoon.

1. Feiten(1) en procesverloop(2)

1.1 Eiseres tot cassatie, [de moeder], hierna ook: de moeder, is gehuwd geweest met [de vader], hierna ook: de vader. Bij beschikking van 15 juli 1999 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken.

1.2 Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1995 de thans nog minderjarige zoon [de zoon], hierna [de zoon], geboren.

1.3 [De zoon] verblijft sinds de echtscheiding bij zijn vader. Bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 24 augustus 2000 is de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar bekrachtigd waarbij de vader is belast met het gezag over [de zoon](3).

Sedert november 2004 staat [de zoon] onder toezicht van verweerster in cassatie, BJZ. Daarbij fungeert [betrokkene 1] als gezinsvoogd.

1.4 In een van de procedures tussen [de moeder] en [de vader] over de omgangsregeling tussen [de zoon] en zijn moeder heeft het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 22 juli 2004(4) bepaald dat [de zoon] en zijn moeder recht op omgang met elkaar hebben onder begeleiding van de gezinsvoogd of een vervanger en onder de voorwaarde dat [de zoon] onder neutrale therapeutische behandeling wordt gesteld, en heeft het hof, uitvoerbaar bij voorraad, een omgangsregeling vastgesteld.

1.5 BJZ heeft vervolgens tegen [de moeder] en [de vader] bij de rechtbank te Alkmaar een procedure aanhangig gemaakt om de omgangsregeling op te schorten. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 april 2005(5) de omgangsregeling tussen [de moeder] en [de zoon] voor de duur van drie maanden opgeschort. In een proces-verbaal van 5 juli 2005 is vastgelegd dat de rechtbank de omgang nogmaals voor drie maanden heeft opgeschort.

1.6 Bij beschikking van 16 november 2005(6) heeft de rechtbank het verzoek van BJZ afgewezen en uitvoerbaar bij voorraad een omgangsregeling bepaald.

1.7 BJZ heeft aangekondigd niet te zullen meewerken aan de in de voormelde beschikking vastgestelde omgangsregeling. Bij brief van 25 november 2005 gericht aan de ouders van [de zoon] heeft BJZ meegedeeld van mening te zijn dat de begeleiding van de omgang op deskundige, zorgvuldige en neutrale wijze dient plaats te vinden en dat zij Bureau [A] heeft ingeschakeld om de omgang voor te bereiden en te begeleiden; de eerste omgang zou volgens BJZ dienen plaats te vinden op 7 december 2005 van 19.00 tot 20.00 uur.

1.8 Bij inleidende dagvaarding van 29 november 2005 heeft [de moeder] BJZ in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd dat BJZ wordt veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de omgangsregeling zoals bepaald in de beschikking van 16 november 2005 op verbeurte van een dwangsom van 10.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat BJZ daarmee in gebreke blijft.

1.9 [De moeder] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat het in het belang van [de zoon] is dat hij contact heeft met zijn moeder, dat BJZ gehouden is de beschikking van 16 november 2005 na te komen en dat er geen enkele reden is om Bureau [A] in te schakelen.

1.10 BJZ heeft de vordering bestreden en onder meer aangevoerd dat de belangen van [de zoon] voldoende gewaarborgd moeten worden, hetgeen meebrengt dat de bezoekregeling van [de zoon] met zijn moeder niet alleen zorgvuldig maar ook geleidelijk wordt opgebouwd.

1.11 Na behandeling van de zaak ter zitting van 5 december 2005 heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 6 december 2005, uitvoerbaar bij voorraad, BJZ bevolen haar medewerking te verlenen aan de door de rechtbank op 16 november 2005 bepaalde omgangsregeling met nevenvorderingen, in die zin dat het eerste herstelcontact zal plaatsvinden op woensdag 7 december 2005 van 12.15 uur tot 15.45 uur, op straffe van verbeurte van een dwangsom van 10.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat BJZ in gebreke blijft met de nakoming van dit vonnis.

1.12 BJZ is, onder aanvoering van zes grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden kort gedingvonnis, en tot afwijzing van de vorderingen van [de moeder].

1.13 [De moeder] heeft de grieven bestreden en - klaarblijkelijk - geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter.

Ter zitting van 24 maart 2006 heeft BJZ haar standpunt doen toelichten(7) en bij monde van [betrokkene 2], teamleider, desgevraagd nog nadere inlichtingen verstrekt.

[De moeder] is ter zitting niet verschenen.

1.14 Bij arrest van 8 juni 2006 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter te Alkmaar van 6 december 2005 vernietigd, de vorderingen van [de moeder] alsnog afgewezen en [de moeder] veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep ter grootte van 4.071,60.

1.15 [De moeder] heeft tegen dit arrest tijdig(8) cassatieberoep ingesteld.

Tegen BJZ is verstek verleend.

[De moeder] heeft het cassatieberoep schriftelijk toegelicht.

2. Ontvankelijkheid

2.1 In de schriftelijke toelichting heeft [de moeder] - onder 25-27 - vermeld dat inmiddels in zoverre uitvoering is gegeven aan de beschikking van de rechtbank van 16 november dat herstelcontacten zijn gehouden op 21 december 2005, 18 januari 2006 en 8 februari 2006 (onder begeleiding van Bureau [A]).

2.2 Dit doet de vraag rijzen of [de moeder] nog belang heeft bij haar cassatieberoep.

Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord nu zij in de proceskosten (van beide instanties) is veroordeeld en in ieder geval om die reden belang heeft bij de vernietiging van de bestreden uitspraak(9).

2.3 [De moeder] is mitsdien ontvankelijk in haar cassatieberoep.

3. Bespreking van het cassatiemiddel

3.1 Het middel is gericht tegen rechtsoverweging 4.9, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:

"In de grieven van BJZ ligt besloten het standpunt dat [de moeder] jegens haar geen rechten kan ontlenen aan de uitspraak van de rechtbank van 16 november 2005. Dit standpunt acht het hof juist. Immers, BJZ is geen procespartij in het geschil tussen [de moeder] en [de vader] over de omgangsregeling, in welk geschil ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis laatstelijk op 22 juli 2004 door dit hof een beschikking was gegeven.

In de positie van BJZ is geen verandering gekomen door de beschikking van de rechtbank van 16 november 2005 in de zaak die BJZ tegen [de moeder] en [de vader] aanhangig had gemaakt. Het dictum van die uitspraak houdt slechts in dat het verzoek van BJZ tot nadere opschorting van de omgangsregeling tussen [de moeder] en [de vader] wordt afgewezen. Ten overvloede bevat het dictum (kennelijk uit praktische overwegingen) een actualisering van de door het hof op 22 juli 2004 bepaalde omgangsregeling. Dat de beschikking niet anders kan worden uitgelegd volgt ook uit de laatste overweging van de rechtbank, waarin naar de beschikking van 22 juli 2004 wordt verwezen. Derhalve heeft de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis van 6 december 2005 ten onrechte geoordeeld en aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat uit de beschikking van 16 november 2005 voor BJZ jegens [de moeder] (rechtens afdwingbare) verplichtingen voortvloeien."

3.2 Kern van het middel is de klacht dat het hof heeft miskend dat het onderhavige geschil de uitvoering betreft van de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 16 november 2005 die BJZ zelf heeft uitgelokt en dat het oordeel van het hof dat BJZ geen procespartij is in het geschil tussen de moeder en de vader over de omgangsregeling niet van beslissende betekenis is.

Juridisch kader

3.3 Zoals hiervoor onder 1.3 vermeld staat [de zoon] sinds november 2004 onder toezicht van BJZ. BJZ fungeert in dezen als gezinsvoogdij-instelling(10) als bedoeld in art. 1:254 BW en is mitsdien verantwoordelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De taak van BJZ als gezinsvoogdij-instelling is omschreven in art. 1:257 BW: toezicht houden op de minderjarige en hulp en steun bieden aan de ouder die met het gezag is bekleed, afhankelijk van de omstandigheden. In de praktijk wordt de zorg in het kader van de gezinsvoogdij aangeboden door de gezinsvoogdijwerker in dienst van de stichting die het BJZ in stand houdt(11).

3.4 Dat de ondertoezichtstelling geen vrijblijvend karakter heeft, blijkt uit het feit dat de ouder niet vrij is de hem geboden hulp te weigeren. Zo kan BJZ ingevolge art. 1:258 BW de ouder aanwijzingen geven die hij dient op te volgen. Het in ernstige mate veronachtzamen van dergelijke aanwijzingen kan voor de kinderrechter aanleiding zijn een ouder zijn gezag over het kind te ontnemen (art. 1:269 lid 1 onder d BW)(12). Een van de aanwijzingen die de gezinsvoogdij-instelling kan geven betreft de beperking van de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind (art. 1: 263a BW).

3.5 Ook ten opzichte van de niet met gezag belaste ouder kan de gezinsvoogdij-instelling met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling ingrijpen in de uitoefening van het omgangsrecht. Art. 1:263b BW biedt hiervoor de grondslag. In een dergelijk geval dient echter de kinderrechter te worden ingeschakeld(13).

3.6 De art. 1:263a en 263b BW zijn bij Nota van Wijziging(14) in het Wetsvoorstel tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen opgenomen naar aanleiding van opmerkingen van de CDA-fractie in de Tweede Kamer dat een aanwijzing van de gezinsvoogdij-instelling die betrekking heeft op de omgang, ten opzichte van alle belanghebbenden zou moeten werken. De Staatssecretaris van Justitie antwoordde daarop als volgt:

"Dat de gezinsvoogdij-instelling het contact tussen de met gezag belaste ouder en het kind kan beperken door het geven van een schriftelijke aanwijzing valt af te leiden uit HR 4 juni 1971, NJ 1971, 391. Het is juist dat een aanwijzing die betrekking heeft op de omgang, reeds thans, alleen door de met gezag belaste ouder en het kind behoeft te worden opgevolgd. Ingevolge het wetsvoorstel kunnen de ouder en het kind zich tot de rechter wenden met het verzoek de aanwijzing in te trekken. Ten aanzien van andere belanghebbenden is de positie van gezinsvoogdij-instelling anders. Met name kan zij een door de rechter ten behoeve van de niet met het gezag belaste ouder of een andere belanghebbende vastgestelde omgangsregeling niet opzij zetten. Ik onderschrijf echter de vaststelling van de CDA-leden dat beperking van de omgang in de ondertoezichtstelling-praktijk een regelmatig voorkomend fenomeen is en dat daarbij ook anderen dan de met gezag belaste ouder bij worden betrokken.

Ik acht het dan ook bij nader inzien wenselijk om daarvoor een grondslag in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen. De bedreigde positie van het kind, die een kinderbeschermingsmaatregel nodig maakte, kan rechtvaardigen dat een rechterlijke beslissing over omgangsrecht op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling wordt gewijzigd. Daartoe wordt bij nota van wijziging een bepaling voorgesteld op grond waarvan wijziging van een omgangsregeling door de kinderrechter mogelijk is voor zover dat noodzakelijk is met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling."(15)

3.7 In de Nota naar aanleiding van het eindverslag herhaalde de Staatssecretaris nog eens dat de gezinsvoogdij-instelling niet de bevoegdheid heeft een door de rechter vastgestelde omgangsregeling opzij te zetten, maar dat zij de rechter kan verzoeken een bestaande omgangsregeling te wijzigen op de voet van art. 1:263b BW(16).

De onderhavige zaak

3.8 Uit de beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 6 april 2005 blijkt dat BJZ bij ter griffie van de rechtbank op 11 januari 2005 ingekomen verzoekschrift heeft verzocht de door het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 22 juli 2004 vastgestelde omgangsregeling tussen [de zoon] en zijn moeder met een jaar uit te stellen.

Ik veronderstel - de stukken geven geen informatie, laat staan uitsluitsel op dit punt - dat BJZ de onder 3.5 genoemde wetsbepaling aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd.

3.9 BJZ was de verzoekende procespartij in genoemde procedure, de moeder en de vader zijn beiden als gerequestreerden aangemerkt. De procedure was mitsdien een driepartijen-geschil.

3.10 De rechtbank heeft de omgangsregeling tweemaal voor een periode van drie maanden geschorst en ten slotte bij beschikking van 16 november 2005 verdere schorsing afgewezen en als volgt beslist:

"De rechtbank:

Wijst het verzoek van BJZ af, in die zin dat de omgangsregeling zal plaatsvinden als volgt:

- drie herstelcontacten van een maal per veertien dagen op woensdagmiddag van 11.30 uur tot 15.00 uur, welke door de gezinsvoogd (eventueel met behulp van de Raad voor de Kinderbescherming) zullen worden gefaciliteerd en voor het eerst zullen plaatsvinden op 30 november 2005;

- daarna een uitbreiding van de omgangsregeling waaraan de gezinsvoogd invulling zal geven (met inachtneming van de advisering van de Raad in deze) en met dien verstande dat gestreefd dient te worden naar een omgangsregeling van uiteindelijk een weekend per veertien dagen;

- de vader dient de aanwijzingen van de gezinsvoogd ten aanzien van de omgangsregeling stipt op te volgen zonder het stellen van enige voorwaarde en [de zoon] op positieve wijze voor te bereiden op het contact met zijn moeder.

Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad."

3.11 BJZ is van deze beschikking niet in hoger beroep gekomen, doch heeft aangekondigd niet te zullen meewerken aan de in deze beschikking vastgestelde omgangsregeling.

In haar memorie van grieven in de onderhavige zaak stelt BJZ dienaangaande(17) dat de rechtbank haar een onduidelijke taak heeft gegeven, die bovendien wettelijk niet bestaat.

M.i. mist deze stelling feitelijke grondslag. Weliswaar bevat de wet geen bepaling volgens welke de gezinsvoogdij-instelling of de Raad voor de Kinderbescherming kan worden verplicht een door de rechter vastgestelde omgangsregeling te begeleiden(18), maar dat heeft de rechtbank BJZ ook niet opgedragen. Er wordt immers over faciliteren gesproken.

3.12 Ik wijs voorts op het volgende. Het hof Amsterdam heeft reeds in zijn beschikking van 22 juli 2004 begeleiding van de omgang tussen [de zoon] en zijn moeder door de gezinsvoogd of een vervanger opgelegd, hetgeen daar wordt gespecificeerd als halen en brengen van [de zoon] door de gezinsvoogd of diens vervanger. De door het hof vastgestelde omgangsregeling luidt:

"- dat gedurende de eerste drie keer, op 8 september 2004, 22 september 2004 en 7 oktober 2004 één maal per veertien dagen op woensdag van 11.30 uur tot 15.00 uur omgang zal plaatsvinden, waarbij de gezinsvoogd of diens vervanger [de zoon] zal halen en brengen;

- dat daarna de omgangsregeling zal worden uitgebreid, waarbij de invulling in handen is van de gezinsvoogdij-instelling met inachtneming van de advisering van de Raad in deze en met dien verstande dat gestreefd dient te worden naar een omgangsregeling van uiteindelijk één weekend per veertien dagen;

- gelast de vader de aanwijzingen van de gezinsvoogd(es) ten aanzien van de omgangsregeling zonder het stellen van enige voorwaarde stipt op te volgen en [de zoon] op positieve wijze voor te bereiden op het contact met zijn moeder."

3.13 De overgelegde stukken geven geen inzicht in de reactie van BJZ op deze vaststelling. Met name kan ik niet uit de beschikking van de rechtbank van 16 november 2005 afleiden dat BJZ haar verzoek tot schorsing van de door het hof opgelegde omgangsregeling heeft ingediend, omdat haar een rol als begeleider was gegeven.

Bovendien ziet het hof zelf de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling onder begeleiding van BJZ als een actualisering van zijn eigen omgangsregeling van 22 juli 2004(19).

3.14 Wat daarvan zij, BJZ had haar in haar memorie van grieven in de onderhavige zaak genoemd bezwaar of enig andere grief tegen voornoemde beschikking van de rechtbank Alkmaar van 16 november 2005 naar voren moeten brengen in een tegen deze beschikking ingesteld hoger beroep. Het is onaanvaardbaar, in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en in strijd met de parlementaire geschiedenis van art. 1:263b BW dat BJZ het instellen van hoger beroep achterwege laat en bij brief meedeelt niet te zullen meewerken aan een door de rechter vastgestelde omgangsregeling.

3.15 M.i. stond voor de moeder onder deze omstandigheden dan ook geen andere weg open dan het aanspannen van een executiegeschil/kort geding tegen BJZ.

Het oordeel van het hof dat uit de beschikking van de rechtbank van 16 november 2005 voor BJZ jegens [de moeder] geen verplichtingen voortvloeien, acht ik derhalve onjuist.

3.16 Aan zijn oordelen heeft het hof de gevolgtrekkingen verbonden dat de vordering van [de moeder] alsnog dient te worden afgewezen - bedoeld zal zijn: dat [de moeder] alsnog in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard - en dat zij wordt veroordeeld in de proceskosten van eerste aanleg en hoger beroep. Nu de door de rechtbank opgelegde begeleide proefcontacten inmiddels hebben plaatsgevonden, kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door met vernietiging van het arrest in zoverre, de proceskostenveroordeling in eerste aanleg te bevestigen en BJZ te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

4. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en afdoening als onder 3.16 aangegeven.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Zie het vonnis van de voorzieningenrechter van 6 december 2005 onder 2.1 t/m 2.7, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (zie het arrest van het hof Amsterdam van 8 juni 2006 onder 3).

2 Zie het bestreden arrest onder 4.1 t/m 4.7.

3 Zie de als prod. 1 bij de memorie van antwoord overgelegde beschikking van het hof Amsterdam van 22 juli 2004 onder 2.2.

4 Als prod. 1 bij memorie van antwoord overgelegd.

5 Zie de bijlage bij de s.t.

6 Prod. 2 bij memorie van antwoord.

7 Pleitnota en bijbehorende producties ontbreken in het procesdossier.

8 De cassatiedagvaarding is op 7 juli 2006 uitgebracht, derhalve binnen de door art. 402 lid 2 Rv. in verbinding met art. 339 lid 2 Rv. bepaalde termijn.

9 Zie laatstelijk o.a. HR 22 september 2006, RvdW 2006, 875; HR 30 september 2005 (R03/147HR) LJN: AS8376.

10 Wetsvoorstel 23 003, Staatsblad 1995, 255, nr. 3, p. 12; ingevolge de Wet op de Jeugdzorg van 22 april 2004 zijn in de betreffende bepalingen de woorden "de gezinsvoogdij-instelling" telkens vervangen door "de stichting als bedoeld in art. 1 onder f van de Wet op de Jeugdzorg."

11 Personen- en familierecht (Kluwer Losbladige ed.), Doek, art. 257, aant. 4.

12 Personen- en familierecht (Kluwer Losbladige ed.), Doek, art. 257, aant. 2.

13 Zie hierover Personen- en familierecht (Kluwer Losbladige ed.), Doek, art. 263b, aant. 1 en 2.

14 Kamerstukken II, vergaderjaar 1993-1994, 23 003, nr. 6.

15 Kamerstukken II, vergaderjaar 1993-1994, 23 003, nr. 5, p. 8.

16 Kamerstukken II, vergaderjaar 1993-1994, 23 003, nr. 8, p. 2.

17 Bijv. toelichting op grief 1en grief 5.

18 Verg. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 598 m.nt. Sylvia Wortmann.

19 Anders dan het hof acht ik deze actualisering niet ten overvloede, maar uit praktische overwegingen gegeven: de eerdere data waren inmiddels verstreken.

<><><><>