maandag, september 26, 2005

8. Voortzetting co-ouderschap en rechtsvinding in het familierecht (Advocaat Peter Prinsen)

DRIE TYPEN VAN RECHTSVINDING IN HET FAMILIERECHT

Mr Ir P.J.A. Prinsen; Den Haag, 3 juni 2005.

De rechtspsychologie, als tak van toegepaste psychologie, "houdt zich bezig met de studie van het recht als gedragstechnologie en de studie van gedrag dat onder invloed van het recht staat of zou moeten staan".

Hessing D.J. en P.J. van Koppen. "Het Hart van de Rechts­psychologie" in Het Hart van de Zaak. P.J. van koppen, D.J. Hessing en H.F.M. Crombach, red. Deventer 1997

Casus (Rechtbank Den Haag, 9 februari 2005)

Vader en moeder, onlangs gescheiden, wonen beide in dezelfde nieuwbouwwijk in Den Haag. Beide ouders werken in deeltijd en hebben hun werktijden aangepast aan het afgesproken zorgplan (50/50 co-ouderschapsregeling) voor hun twee kinderen (van 7 en 5 jaar oud) dat in het echtscheidingsconvenant is opgenomen.

Kortgeleden heeft moeder via een datingsite een nieuwe vriend leren kennen. Deze vriend woont in Limburg en zij wil daar met hem gaan samenwonen. In verband met deze wijziging van omstandigheden verzoekt zij de Rechtbank te bepalen dat het hoofdverblijf van beide kinderen aan haar wordt toegekend, om de kinderen mee te nemen naar Limburg. Vader verweert zich met een voorwaardelijk tegenverzoek.

Rechtsvinding

1. Belang van het kind (materiële, open norm)

Moeder stelt:

- Vader kan mij niet binden aan het convenant. Het zou betekenen dat ik in de buurt van de vader zou moeten blijven wonen, en dat is een onaanvaardbare inbreuk op mijn recht op bewegingsvrijheid. Het staat mij vrij om naar Limburg te verhuizen en daardoor komt er dus noodgedwongen een einde aan het co-ouderschap.

- Tijdens ons huwelijk zorgde ik veel meer voor de kinderen dan de vader. [Vader betwist dat, zowel op kwantitatieve als op kwalitatieve gronden, en legt dit mede ten grondslag aan zijn tegenverzoek].

- Het belang van de kinderen is dus het meest gediend als ze uitsluitend aan mij worden toevertrouwd.

2. Oorzaak (formele norm)

Vader:

- De oorzaak van de door de moeder gestelde wijziging van omstandigheden is niet gelegen in het belang van de kinderen maar is gelegen in (haar keuze voor) haar eigenbelang (samenwonen met haar vriend). Haar komt dus geen beroep op wijziging van omstandigheden toe.

Moeders verzoek moet dus niet ontvankelijk worden verklaard.

- Mij komt wèl een beroep toe op deze wijziging van omstandigheden als grondslag van mijn verzoek. Het strekt tot voorziening in een niet door mijn toedoen noodzakelijk geworden nieuwe zorgregeling voor de kinderen. Verder is mijn verzoek niet kennelijk onredelijk of kennelijk ongegrond.

Mijn verzoek ligt dus voor toewijzing gereed.

3. Rechtspsychologie

Vader:
- Wat doet de moeder als de rechtbank haar verzoek afwijst? Verhuist zij dan zònder de kinderen naar Limburg of ziet zij dan van haar verhuisplannen af en blijft zij in Den Haag?

Moeder antwoordt ter zitting op de dienovereenkomstige vraag van de rechtbank:
- “Dan kies ik natuurlijk voor mijn kinderen en blijf ik in Den Haag”.

De beslissing

1. “De rechtbank overweegt dat partijen in het belang van de minderjarigen een co-ouderschap zijn overeengekomen om de voor de minderjarigen zo ingrijpende gevolgen van de echtscheiding zo veel mogelijk te beperken en zo de voor hen vertrouwde situatie zo veel mogelijk in stand te laten.

2. Nu de moeder desgevraagd heeft verklaard dat zij al na drie weken nadat zij haar nieuwe partner had ontmoet de beslissing heeft genomen met deze man verder te willen gaan, wat met zich brengt dat de minderjarigen hun vader en de hen zo vertrouwde omgeving moeten achterlaten, kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat de moeder enigszins lichtvaardig oordeelt omtrent de verregaande gevolgen die een dergelijke beslissing voor de beide minderjarigen kan hebben. De rechtbank neemt daarbij hun nog jonge leeftijd en de korte periode die sinds de echtscheiding is verstreken, in aanmerking.

3. De verklaring van de moeder volgens de wet te willen leven en de beslissing, die de rechtbank in het belang van de minderjarigen zal nemen, te respecteren geeft de rechtbank het vertrouwen dat de moeder het belang van de minderjarigen niet uit het oog verliest en daar naar zal handelen.

4. De rechtbank zal gelet op het vorenstaande als volgt beslissen en het verzoek van de moeder afwijzen. Dit brengt met zich dat de rechtbank ook het verzoek van de vader zal afwijzen, nu hij ter terechtzitting heeft aangegeven de huidige situatie te willen handhaven.

BESLISSING

De rechtbank: wijst de verzoeken van de moeder en de vader af”.

[nummering rechtsoverwegingen toegevoegd, PP]

(geen hoger beroep ingesteld)

Noot

Rechtsvinding

Veelal verloopt in procedures inzake gezag of hoofdverblijf de rechtsvinding volgens type 1, belang van het kind, open norm. Artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) lijkt daartoe te dwingen. Het schrijft immers voor dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de “eerste overweging” vormen.

Deze vorm van rechtsvinding is voor ouders zeer beangstigend en brengt hen vaak in de verleiding om, wegens het ontbreken van rechtszekerheid, de gedachte aan samenwerking over te slaan en een strijd aan te gaan over de vraag wie tijdens het huwelijk het meest voor de kinderen zorgde en wie de beste ouder is. Niet zelden ontaardt dit zelfs in zware beschuldigingen over en weer. Literatuur, parlementaire discussie en Raden voor de Kinderbescherming (Normen 2000, p.45) wijzen erop dat ouders allereerst aangesproken mogen worden op hun eigen verantwoordelijkheid, en dat, als de ouders “in onvoldoende mate hun verantwoordelijkheid nemen om de ontwikkelingsbelangen van hun kinderen zo goed mogelijk te behartigen” (Bullens) de casus nu eenmaal langs heteronome weg, via de rechter, opgelost moet worden. Daartoe wordt dan onderzocht (ter zitting danwel daarbuiten door de Raad) welke beslissing het meest in het belang van het kind is. Maar dat was nu juist dat waarop de ouders en hun advocaten anticipeerden en wat hen uit angst aanzette tot hun onverkwikkelijke competitie die aanleiding was tot het onderzoek.

Bovendien, zeer vaak is de conclusie van zulke (Raads-)onderzoeken dat beide ouders even goed in staat zijn om de kinderen op te voeden, zodat het onderzoek niet concludent is en de uiteindelijke beslissing steeds uitdraait op een bekrachtiging van de door één der partijen inmiddels door eigenrichting geforceerde situatie.

Rechtsvinding van het type 1 (‘belang van het kind, open norm’) maakt dus een materiëel onderzoek (ter zitting of, nog ingrijpender, door “deskundigen”) noodzakelijk, maar de te onderzoeken situatie en de verhouding tussen de ouders is in hoge mate beïnvloed door het feit dat de situatie onderzocht wordt. Daarom is deze vorm van rechtsvinding, hoewel de gangbare vorm, zeer gebrekkig en op methodologische grond moeilijk verdedigbaar.

Rechtsvinding van het type 2 (‘oorzaak’) is veel meer formeel van aard. Dit type heeft dan ook het voordeel, dat geen materieel onderzoek behoeft plaats te vinden, waardoor ontaarding van de procedure in een twist over het belang van het kind achterwege kan blijven. Het dispuut blijft duidelijk afgebakend gaan over de oorzaak. De verantwoordelijkheid wordt in beginsel gelegd bij die partij die verantwoordelijk ís voor het probleem.

Rechtsvinding van het type 3 tenslotte (‘rechtspsychologie’) doet recht aan de veelgeprezen eigen verantwoordelijkheid (men zou het kunnen noemen: geleide autonomie) van de ouders. (Dit rechtspsychologisch georienteerde beginsel van ‘geleide autonomie’ moet scherp onderscheiden worden van ‘ouders aanspreken op hun eigen verantwoordelijkheid’ en ‘terughoudendheid bij het overnemen van die verantwoordelijkheid’ zoals verwoord in Normen 2000). Oplossingen die daadwerkelijk uitgaan van de eigen verantwoordelijkheid van de ouders zijn, zo wordt algemeen aangenomen, voor beide ouders het meest aanvaardbaar en het meest duurzaam. Duurzame vrede tussen de ouders, dat is pas ècht in het belang van het kind en vormt de beste waarborg om alle belangen van het kind goed te kunnen behartigen. Dit vraagt om een herbezinning op de betekenis van artikel 3 IVRK.

De casus

In rechtsoverweging 1 van de hier besproken casus beoogt de rechtbank kennelijk te voldoen aan de eis van art. 3 IVRK. Terecht neemt de rechtbank de voor de kinderen vertrouwde situatie (integriteit van het gezin) als uitgangspunt èn als doelstelling, en denkt de rechtbank niet in termen van of/of maar blijft denken in termen van en/en.

Rechtsoverweging 2 zet eigenlijk de deur open naar een feitenonderzoek behorend bij type 1. Men kan zich afvragen waar deze rechtsoverweging voor nodig is, nu de moeder reeds autonoom had aangegeven het co-ouderschap te willen continueren indien haar verzoek zou worden afgewezen. Maakt het wat uit hoelang moeders verkering heeft geduurd? Is het de lichtvaardigheid, is het de aard van het motief (eigenbelang) of is het de keuzevrijheid die doorslaggevend behoort te zijn?

Ook rechtsoverweging 3 vertaalt de autonome voorwaardelijke beslissing van de moeder in een heteronome vorm. De rechtbank overweegt dat de moeder heeft verklaard de beslissing van de rechtbank te zullen respecteren (alsof dat geen vanzelfsprekendheid behoort te zijn). In werkelijkheid was het echter niet haar morele heteronome afweging om de rechter te gehoorzamen, maar haar eigen keuze voor de integriteit van haar ouderschap. Dàt motiveert mensen.

De positie van de kinderen

Kinderen zijn geen zelfstandige procespartij en daarom heet het belang van het kind van openbare orde te zijn (Het is onttrokken aan de processuele partijautonomie). Wellicht is dat de reden waarom rechtspsychologische rechtsvinding onvoldoende geacht wordt als enige grondslag van de rechterlijke beslissing: de rechter wil wellicht tot uitdrukking brengen dat hij/zij de autonome beslissing van de ouders heeft getoetst. Toch zou de rechter kunnen volstaan met formele vaststelling dat de door de ouders gekozen oplossing bekrachtiging verdient. Alom predikt men de eigen verantwoordelijkheid van de ouders, maar au fond houdt de rechtspleging vast aan de strikt heteronome benadering, formulering en bejegening van scheidende ouders. De prijs die daarvoor betaald moet worden is dat ouders zich te vaak daarnaar gaan gedragen, welk gedrag paradoxaal genoeg niet in het belang van het kind is.

Hoewel het er niet met zoveel woorden staat heeft de reactie van de moeder op de haar gestelde vraag waarschijnlijk een doorslaggevende rol gespeeld bij de totstandkoming van de beslissing zonder onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. Nu Salomonswijsheid waarschijnlijk de achterliggende motivering van de beslissing vormt zou het fraai zijn geweest indien dit in de motivering van de beslissing tot uitdrukking was gekomen door die motivering, na rechtsoverweging 1, verder te beperken tot moeders antwoord op de door vader gestelde vraag.

Salomo – rechtspsycholoog avant la lettre. In elk geval is het resultaat dat de kinderen het dagelijkse contact met hun beide ouders behouden en dat hun ouders niet geprovoceerd zijn tot een strijd die alleen maar verliezers zou hebben opgeleverd.

zondag, september 25, 2005

7. Zelf aangifte doen van onttrekking bij de politie

Wij zijn van mening dat het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2005 (LJN: AR8250, Hoge Raad, 01198/04; zie ook op deze website onder punt 6) ook van toepassing is voor co-ouders en omgangsouders met gezamenlijk gezag. Immers er bestaat in de wetgeving geen onderscheid tussen zorgouders, co-ouders en omgangsouders met gezamenlijk gezag. Zij zijn allen "ouders met gezamenlijk gezag" en als zodanig gelijk voor de wet en rechthebbend op dezelfde rechtsbescherming wat betreft hun door de rechter beschikte of bekrachtigde ouderschapsregeling, of dat nu een zorgouderschapsregeling heet, een omgangsregeling of een co-ouderschapsregeling.

Aangifte doen van onttrekking ouderlijk gezag bij de politie
In een situatie van gezamenlijk gezag houdt deze stellingname in, dat wanneer een zorgouder de kinderen weg houdt of niet tijdig beschikbaar stelt en daarmee onttrekt aan een door de rechter vastgestelde of bekrachtigde co-ouderschapsregeling of omgangsregeling, dat dan de omgangsouder of co-ouder op grond van het Hoge Raad arrest bij de politie aangifte moet kunnen doen tegen de zorgouder wegens het delict "onttrekking aan het ouderlijk gezag".

Als u slachtoffer bent geworden van een delict, kunt u het beste zo snel mogelijk aangifte doen bij uw politiekorps. Dat kan op het politiebureau en bij een aantal politiekorpsen ook telefonisch of via internet (voor een aantal delicten). Door op de website van de politie op de plaats te klikken waar het delict heeft plaatsgevonden, kunt u zien hoe u in die plaats aangifte kunt doen.

"Klacht niet-opname-aangifte" bij de Hoofdofficier van Justitie
Het komt daarbij voor dat de politie weigert uw aangifte onttrekking ouderlijk gezag op te nemen op grond van de tot aan het Hoge Raadsarrest van 15 februari 2005 door politie en justitie gebezigde opvatting dat van strafbare onttrekking geen sprake kon zijn indien beide ouders het gezag deelden.

Als de politie weigert uw aangifte onttrekking op te nemen dan adviseren wij
om - wederom op grond van het Hoge Raadsarrest van 15 februari 2005 - tegen de weigering van de politie een "klacht niet-opname-aangifte" in te dienen bij de Hoofdofficier van Justitie. (Let op: Laat u niet verleiden tot het indienen van een tijdrovende en vaak nutteloze interne klacht bij de politie zelf, maar dien uw klacht niet-opname-aangifte in bij het Openbaar Ministerie, c.q. de Hoofdofficier van Justitie.)

"Klacht niet-vervolging" bij het gerechtshof tegen sepot OM (artikel 12 Sv)
Indien ook het OM uw klacht terzijde legt en besluit tot seponeren van uw aangifte dan kunt u zelf als rechtstreeks belanghebbende tegen dit OM-sepot een "klacht niet-vervolging" indienen bij het gerechtshof op grond van de zogenaamde artikel 12 strafvorderingsprocedure (artikel 12 Sv). (Let weer op: Laat u wederom niet verleiden tot het indienen van een tijdrovende en vaak nutteloze klacht tegen het OM-sepot van uw aangifte bij het OM zelf, maar dien uw klacht in bij het gerechtshof op grond van Art. 12 Sv.)

U kunt dit tot nu toe allemaal nog steeds geheel zelf en zonder advocaat doen.

Artikel 12 Sv
Artikel 12 Sv. is een vreemde eend in de bijt. Met een eenvoudig briefje kunnen burgers bij de gerechtshoven klagen over de beslissing van een officier van justitie om een strafbaar feit niet (verder) te vervolgen. Bij toewijzing van het beklag moet het Openbaar Ministerie tegen wil en dank de zaak voor de strafrechter brengen. Staatsrechtelijk een bijzondere figuur.

Art. 12 Sv.
1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage.
2. Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen.

Wilt u meer weten over het als burger zelf klagen bij het gerechtshof over een sepotbeslissing van het OM over uw aangifte dan is van Juridische uitgeverij Ars Aequi in 2004 in de zgn. Prinsengrachtreeks een aardig boekje over klagen bij het gerechtshof op grond van artikel 12 Sv. verschenen. Zie verder ook Rechtspraak NL.



6a. Uitspraak Hoge Raad (15 febr. 2005) - Frustreren (voorlopige) omgangsregeling bij gezamenlijk gezag is onttrekking aan ouderlijk gezag en strafbaar

Zie ook:
  • Het Landelijk Bureau Vermiste Personen (LBVP) van het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD) uit Zoetermeer zegt op haar website over deze uitspraak van de Hoge Raad:

    Onttrekking bij gedeeld gezag en het Wetboek van Strafrecht; Uitspraak Hoge Raad bevestigt strafbaarheid onttrekking ook bij gedeeld gezag


    In haar arrest (uitspraak) van 15 februari 2005 heeft de Hoge Raad aangegeven dat er ook sprake is van onttrekking aan het wettig gezag in het geval dat beide ouders dat gezag delen en er sprake is van een al dan niet voorlopige regeling met betrekking tot omgang. Tot dit arrest was de veelal door politie en justitie gebezigde opvatting dat van strafbare onttrekking geen sprake kon zijn indien beide ouders het gezag deelden.

    Dit arrest heeft verregaande consequenties voor de opsporing en vervolging van ouders, die hun kind in strijd met een rechterlijke uitspraak niet terug laten gaan naar de ouder die door de rechter met de verzorging is belast. Indien een kind niet wordt teruggebracht na een bezoek in het kader van de omgangsregeling pleegt de ouder die het kind achterhoudt of ontvoerd heeft een strafbaar feit, zoals omschreven in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. Afhankelijk van de leeftijd van het achtergehouden of ontvoerde kind staat daar een gevangenisstraf op van ten hoogste zes of zelfs negen jaar.

    Het gevolg hiervan is dat de achterblijvende ouder bij het ontvoeren of niet terugbrengen van het kind (dus ook als het gezag gedeeld wordt) hiervan onmiddellijk aangifte kan doen bij de politie. Dit is van groot belang als de kans bestaat dat het kind zal worden meegenomen naar het buitenland. In overleg met een Officier van justitie kan de politie dan ook onmiddellijk overgaan tot het doen van een nationaal en internationaal verzoek om de opsporing en aanhouding van de ontvoerende ouder.
  • Artikel 279 - Wetboek van Strafrecht
    1. Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vierde categorie.
    2. Gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd indien list, geweld of bedreiging met geweld is gebezigd, of indien de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is.
---------------------------------
Hieronder wordt het betreffende arrest van de Hoge Raad weergegeven:


Uitspraak Hoge Raad: Niet nakomen omgangsregeling is bij gezamenlijk gezag "onttrekking aan ouderlijk gezag" en strafbaar


LJN: AR8250, Hoge Raad, 01198/04

Datum uitspraak: 15-02-2005
Datum publicatie: 15-02-2005
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie:
Aan gezag en opzicht onttrekken ex art. 279 Sr. Degene die (mede) het gezag over een minderjarig kind uitoefent kan dit kind desondanks aan het gezag en/of het opzicht van een ander onttrekken, bijvoorbeeld door zich niet te houden aan een bij rechterlijke beslissing vastgestelde (voorlopige) omgangsregeling.


Uitspraak
15 februari 2005
Strafkamer
nr. 01198/04
AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 7 november 2003, nummer 21/001763-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 25 november 2002 - de verdachte ter zake van "onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag/bevoegd opzicht" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.C. ten Rouwelaar, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
Bij de Hoge Raad is binnengekomen een brief van de raadsman met daaraan gehecht een brief van de verdachte.

3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel

3.1. In de middelen wordt onder meer geklaagd dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte het kind aan het ouderlijk gezag of aan het opzicht van de moeder heeft onttrokken in de zin van art. 279 Sr.

3.2. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof gehechte pleitnotities houden in dat namens de verdachte het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel tot vrijspraak, is gevoerd, waartoe is gesteld dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van art. 279 Sr, omdat de verdachte samen met de moeder het gezag over het minderjarige kind uitoefende.

3.3. Het Hof heeft onder het kopje 'Verweer betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie' in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist:
"Anders dan de raadsman stelt is het hof van oordeel dat een ouder die formeel nog wel het gezag heeft over zijn minderjarig kind dat kind aan het ouderlijke gezag/opzicht van de andere ouder kan onttrekken. Verdachte heeft zijn dochter niet teruggebracht naar haar moeder nadat de omgangsregeling ten einde was gekomen. Het verweer wordt dan ook verworpen."

3.4. Voorzover in de middelen het standpunt wordt ingenomen dat de verdachte het kind niet aan het gezag en het opzicht van de moeder kan onttrekken in de zin van art. 279 Sr, omdat ook de verdachte het gezag over het kind had, wordt miskend dat degene die (mede) het gezag over een minderjarig kind uitoefent, dit kind desondanks aan het gezag en/of het opzicht van een ander kan onttrekken bijvoorbeeld door zich niet te houden aan een bij rechterlijke beslissing vastgestelde (voorlopige) omgangsregeling. 's Hofs onder 3.3 weergegeven oordeel getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting.

3.5. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 februari 2005.

Conclusie
Nr. 01198/04
Mr Machielse
Zitting 21 december 2004

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdend te Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 7 november 2003 ter zake van "onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag/bevoegd opzicht" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

2. Namens verdachte heeft mr T.C. ten Rouwelaar, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.

3.1 Het eerste middel bestrijdt, blijkens de toelichting daarop, het bewezenverklaarde opzet. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 17 mei 2001 tot en met 8 juni 2001 te Bilthoven en/of IJsselstein, in elk geval in Nederland, opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1999) heeft onttrokken aan het wettig gezag over hem/haar gesteld of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem/haar uitoefent, terwijl die minderjarige ten tijde van het plegen van dit feit beneden de twaalf jaar oud is, immers heeft verdachte toen daar:
- zijn dochter [betrokkene 1] in het kader van een omgangsregeling opgehaald bij de moeder en vervolgens die [betrokkene 1] niet teruggebracht op de afgesproken tijd en die [betrokkene 1] gebracht naar een voor de moeder onbekende plaats"

Het middel wijst op een vonnis in kort geding van de rechtbank te Utrecht van 18 mei 2001, waarin is bepaald dat de dochter haar hoofdverblijf heeft bij haar moeder. Aangevoerd wordt dat verdachte op het moment dat hij zijn dochter meenam van de inhoud van dit vonnis niet op de hoogte was. Pas na zijn aanhouding is hij daarmee bekend geworden.

3.2 Uit de bewijsmiddelen blijkt dat tussen verdachte en de moeder van [betrokkene 1] sinds 25 november 2000 een omgangsregeling van kracht was. Deze hield in dat verdachte eenmaal per veertien dagen van zaterdag 11.00 uur tot zondag 17.00 uur en op de daarop volgende donderdag van 12.00 uur tot 17.00 uur recht had op omgang met zijn dochter. Deze omgangsregeling is neergelegd in een tot de stukken van het geding behorende tussenbeschikking van de rechtbank te Utrecht van 24 oktober 2000. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de moeder van [betrokkene 1], [betrokkene 2], aangifte heeft gedaan nadat verdachte [betrokkene 1] op donderdag 17 mei 2000 had opgehaald en hij haar op vrijdag 18 mei 2001 om 18.08 uur nog niet had teruggebracht. Op dezelfde vrijdag heeft [betrokkene 2] verdachte in kort geding gedagvaard. De president van de rechtbank heeft in zijn beslissing van 18 mei 2001 op de vordering van [betrokkene 2] bepaald dat het hoofdverblijf van [betrokkene 1] bij haar moeder zal zijn en verdachte bevolen het kind binnen een uur na de betekening van het vonnis aan de moeder af te geven. Deze en de overige beslissingen van de president van de rechtbank heeft het hof aan het bewijs laten bijdragen, evenals de mededeling dat het vonnis op 18 mei 2001 om 18.35 uur aan verdachte is betekend door dit achter te laten in zijn woning. Op 19 mei 2001 heeft verdachte de politie gebeld. Hij is toen gewezen op de sinds 25 november 2000 van kracht zijnde omgangsregeling en op het vonnis van 18 mei 2001, met name op het bevel om [betrokkene 1] terstond terug te brengen naar haar moeder. Verdachte heeft toen gezegd dat hij het kind bewust niet had teruggebracht en dat hij niet zou voldoen aan het bevel (bewijsmiddel 1). Bewijsmiddel 3 bevat de verklaring van verdachte dat hij zijn dochtertje van 17 mei 2001 tot en met 8 juni 2001 bij zich had en dat hij haar niet op tijd bij de moeder heeft teruggebracht.

3.3 Voor een goed begrip van de zaak schets ik enige achtergrond. Verdachte en [betrokkene 2] waren niet getrouwd toen hun dochter [betrokkene 1] op [geboortedatum] 1999 werd geboren. Verdachte heeft het kind erkend. Hij en de moeder zijn sinds de geboorte, dus ook ten tijde van het bewezenverklaarde, gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. Niet lang na de geboorte zijn verdachte en [betrokkene 2] uit elkaar gegaan. Zij zijn eerst in onderling overleg en medio februari 2001 door tussenkomst van hun advocaten een voorlopige bezoekregeling voor hun kind overeengekomen. Deze hield in dat [betrokkene 1] bij haar moeder zou verblijven en dat verdachte haar een dag en een middag per week zou krijgen (bewijsmiddel 2). Op 29 maart 2000 heeft [betrokkene 2] bij de rechtbank een verzoek ingediend dat strekte tot toewijzing van het ouderlijk gezag aan haar en tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en [betrokkene 1]. Verdachte heeft zich hiertegen verweerd en op zijn beurt verzocht om toewijzing van het ouderlijk gezag aan hem en om vaststelling van een omgangsregeling tussen moeder en dochter. Bij tussenbeschikking van 24 oktober 2000 heeft de rechtbank overwogen dat het een omgangsregeling tussen vader en dochter in haar belang achtte en beslist dat verdachte met ingang van 25 november 2000 op de hier boven vermelde tijdstippen recht heeft op omgang met zijn dochter. Bij beslissing van 24 juli 2002 zijn de verzoeken van [betrokkene 2] en verdachte om exclusieve toewijzing van het ouderlijk gezag afgewezen. Ten tijde van de bestreden uitspraak was nog geen definitieve omgangsregeling tot stand gekomen.

3.4 De klacht dat verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld omdat hij onbekend was met het vonnis van 18 mei 2001 is, bezien in het licht van de bewezenverklaring, irrelevant. De tenlastelegging en bewezenverklaring houden immers in dat verdachte zijn dochter in strijd met de omgangsregeling niet heeft teruggebracht. Die omgangsregeling bestond al in 2000, dus ruim voor het kort gedingvonnis van 18 mei 2001. Overigens faalt de klacht ook, omdat deze een feitelijke vaststelling van het hof bestrijdt. Het hof heeft immers vastgesteld dat, na de rechtsgeldige betekening van het kort gedingvonnis aan verdachte, de in dit vonnis neergelegde beslissingen op 19 mei 2001 telefonisch aan verdachte zijn meegedeeld en dat hij zijn dochter toen niet heeft teruggebracht. Voor bestrijding van die vaststelling op feitelijke gronden is in cassatie geen ruimte. Voor zover het middel erover bedoelt te klagen dat verdachte op 17 mei 2001 niet wist dat het hoofdverblijf van zijn dochter bij haar moeder was faalt het eveneens. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte met de omgangsregeling van 24 oktober 2000 bekend was. Voor de beantwoording van de vraag of de omgangsregeling inderdaad inhield dat het hoofdverblijf van het kind bij de moeder was, zie onder 4.3.

4.1 Het eerste en het tweede middel voeren verder beide aan dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is van onttrekking aan het wettig gezag of aan het opzicht van de degene die dit desbevoegd uitoefende. Dit verweer is ook voor het hof gevoerd en strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel tot vrijspraak. Het hof heeft in respons op het niet-ontvankelijkheidsverweer overwogen:

"Anders dan de raadsman stelt is het hof van oordeel dat een ouder die formeel nog wel het gezag heeft over zijn minderjarige kind dat kind aan het ouderlijk gezag/opzicht van de andere ouder kan onttrekken. Verdachte heeft zijn dochter niet teruggebracht naar haar moeder nadat de omgangsregeling ten einde was gekomen. Het verweer wordt dan ook verworpen."

De klacht dat het hof bij de vorming van dit oordeel ervan zou zijn uitgegaan dat ten tijde van het bewezenverklaarde alleen de moeder belast was met het ouderlijk gezag over [betrokkene 1] faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

4.2 In de rechtspraak zijn situaties als deze eerder aan de orde geweest. In HR NJ 1970, 266 ging het om een echtpaar dat in scheiding lag. Bij beschikking van de president van de rechtbank was beslist dat hangende het echtscheidingsgeding de kinderen bij de moeder zouden verblijven. De Hoge Raad oordeelde dat, ook al leidt een dergelijke voorziening niet tot opheffing van de ouderlijke macht, deze tot gevolg heeft dat de kinderen in ieder geval worden gesteld onder het opzicht, in de zin van art. 279 lid 1 Sr, van de ouder aan wie zij voorlopig zijn toegewezen.(1) Iets vergelijkbaars speelde in de arresten HR NJ 1991, 9 en HR NJ 1991, 824. In beide zaken waren de onttrokken kinderen in afwachting van de uitkomst van de echtscheidingsprocedure aan de moeder toevertrouwd. Het zonder haar toestemming wegnemen van de kinderen leverde een onttrekking aan het wettig gezag en het bevoegdelijk uitgeoefende opzicht op. De in het middel bedoelde uitspraken NJ 1950, 833 en 834 werpen geen ander licht op de zaak, alleen al omdat deze uitspraken een niet goed vergelijkbaar feitencomplex betroffen, de uitspraken van eerder datum zijn en deze niet zijn gedaan door de Hoge Raad, zoals het middel veronderstelt, maar door respectievelijk de Krijgsraad voor de zeemacht en het Hoog Militair Gerechtshof.

4.3 In dit geval ligt het in zoverre anders dat hier niet sprake is van een exclusieve toewijzing van het kind aan de moeder. Bij haar tussenbeschikking van 24 oktober 2000 heeft de rechtbank immers, in afwachting van een definitieve beslissing, bepaald dat verdachte een beperkt omgangsrecht met het kind heeft. Anders dan de klacht lijkt te veronderstellen is in het vonnis van 18 mei 2001 in deze omgangsregeling geen wijziging aangebracht doordat daarin is beslist dat [betrokkene 1]'s hoofdverblijf bij haar moeder was. Zoals uit de bewijsmiddelen blijkt was dit de feitelijke situatie sinds verdachte en [betrokkene 2] uit elkaar waren. Dit lag ook al in de omgangsregeling van 24 oktober 2000 besloten. Daarvan is ook de president van de rechtbank uitgegaan blijkens overweging 3.5 van zijn vonnis, dat voor zover van belang luidt:

"Op grond van deze feiten en omstandigheden moet het, mede gezien de leeftijd van [betrokkene 1], in haar belang worden geacht dat zij haar hoofdverblijf bij de moeder heeft totdat in de onder 3.3 bedoelde procedure over de gezagsvoorziening zal zijn beslist. Bij dit oordeel is mede van belang dat de rechtbank dat in die procedure klaarblijkelijk ook heeft bedoeld, gezien de regeling die voor de omgang tussen de vader en [betrokkene 1] is vastgesteld in de genoemde tussenbeschikking van 24 oktober 2000 ()."

Het vonnis houdt wel een andere wijziging in ten opzichte van de omgangsregeling van 24 oktober 2000. Namelijk dat het verdachte verboden was het kind zonder schriftelijke toestemming van de moeder mee te nemen. Ook deze beslissing is op 19 mei 2001 telefonisch aan verdachte meegedeeld (bewijsmiddel 1).

4.4 Of het kind nou wordt onttrokken terwijl het exclusief aan een ouder is toevertrouwd of door zich niet te houden aan een bij rechterlijke beslissing vastgestelde omgangsregeling levert in mijn ogen geen relevant verschil op. Zowel het wettig gezag als het opzicht berustten ten tijde van het bewezenverklaarde bij de moeder krachtens de omgangsregeling van 24 oktober 2000. Verdachte heeft het kind aan dat gezag en opzicht onttrokken door haar op donderdag 17 mei 2001 niet op het overeengekomen tijdstip terug te brengen. Hij heeft die situatie tot 8 juni 2001 laten voortbestaan ook nadat hem de inhoud van het vonnis van 18 mei 2001 was meegedeeld. Het oordeel van het hof dat verdachte in de bewezenverklaarde periode het kind aan het wettig gezag en het opzicht van de moeder heeft onttrokken geeft naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten falen voor zover deze uitgaan van een andere opvatting.

4.5 De klacht dat het hof heeft aangenomen dat was aangevoerd dat dit verweer tot ontslag van rechtsvervolging zou moeten leiden, berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Ook deze klacht faalt dus.

4.6 Het tweede middel bestrijdt verder de verwerping door het hof van een beroep op overmacht. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:

"De verdediging heeft aangevoerd dat er een noodsituatie was ontstaan omdat verdachtes dochtertje door haar moeder, die het wettig gezag over haar uitoefende, niet goed zou worden verzorgd.

Het hof is van oordeel dat het gevoerde verweer dient te worden verworpen. Het hof overweegt hierbij dat er geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die het acuut handelen van verdachte rechtvaardigden en dat voorts niet is gebleken dat - indien er al sprake zou zijn geweest van een noodsituatie - er voor verdachte geen andere mogelijkheid open stond, nu hij zich had kunnen wenden tot een bevoegde instantie, zoals de Raad voor Kinderbescherming, de politie of de officier van justitie, in geval van een noodtoestand."

De klacht is dat het hof geen acht heeft geslagen op ter ondersteuning van dit verweer overgelegde bewijsstukken. Deze klacht faalt. Het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] slecht werd verzorgd door haar moeder. Dat is een oordeel van feitelijke aard dat in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst. De waardering van het door de verdediging overgelegde bewijsmateriaal is aan het hof voorbehouden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 oktober 2003 blijkt verder dat het hof de korte inhoud van de stukken van eerste aanleg en van de nadien aan het dossier toegevoegde stukken heeft voorgehouden, waaronder de brieven van verdachte van 22 september 2003 en 17 oktober 2003 met bijlagen. Het moet er dus voor worden gehouden dat door het hof ook op de door het middel bedoelde stukken acht is geslagen. Dit geldt temeer nu het middel niet vermeldt welke bewijsstukken het hof zou hebben gemist.
Ook de klacht dat het hof er geen rekening mee heeft gehouden dat verdachte geen vertrouwen had in de Raad voor de Kinderbescherming faalt, reeds omdat niet blijkt dat die stelling voor het hof is ingenomen.

5.1 Het derde middel betreft de afwijzing door het hof van een verzoek om getuigen te horen. In de bestreden uitspraak heeft het hof overwogen dat de verdediging subsidiair heeft verzocht het onderzoek aan te houden om enkele getuigen te horen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen omdat het zich voldoende voorgelicht achtte, zodat van een noodzaak tot het horen van die getuigen niet was gebleken.

5.2 Noch uit het proces-verbaal van de zitting van 24 oktober 2003, noch uit de daaraan gehechte pleitnota noch uit enig ander stuk in het procesdossier blijkt dat door de verdediging aan het hof is verzocht om getuigen te horen. Dat betekent dat hetzij het hof door een vergissing de in het middel aangevochten beslissing in zijn uitspraak heeft opgenomen hetzij het verzoek wel is gedaan maar dit niet in het proces-verbaal is opgenomen.

5.3 Ik meen dat dit in het midden kan blijven. Volgens het middel betrof het ter zitting gedane verzoek getuigen van wie eerder verklaringen aan het hof werden toegezonden. Ik neem aan dat hiermee wordt gedoeld op de brief van 5 september 2003 van de raadsman van verdachte. Het middel voert als klacht aan dat het hof het getuigenverhoor niet heeft toegestaan en dat het derhalve van belang is dat de getuigen alsnog worden gehoord. Die klacht kan, ook als ervan wordt uitgegaan dat het verzoek wel is gedaan, in ieder geval niet slagen. Het valt niet in te zien dat uit de afwijzing van het verzoek volgt dat verdachte een belang had bij toewijzing van het verzoek. Laat staan dat die opmerking iets afdoet aan de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat de noodzaak tot het horen van de getuigen in zijn ogen niet bestond. Het middel geeft eigenlijk alleen maar aan dat verdachte het niet eens is met de beslissing van het hof, maar betwist niet dat het hof het juiste criterium heeft gehanteerd en geeft evenmin aan waarom de beslissing van het hof onbegrijpelijk zou zijn.

5.4 Tot slot bevat het middel de klacht dat het hof geen acht heeft geslagen op een aantal door verdachte aan het hof ter beschikking gestelde stukken. Ook deze klacht faalt, reeds omdat het middel niet verduidelijkt op welke stukken het doelt.

6. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld en kunnen, met uitzondering van de in 4.1 tot en met 4.4 besproken klachten, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Zie ook NLR, aant. 2 bij art. 279.

6. Uitspraak Hoge Raad (8 febr. 2005) - Frustreren (voorlopige) omgangsregeling bij gezamenlijk gezag is onttrekking aan ouderlijk gezag en strafbaar

Zie ook: 
------------------------------------------------------------

Uitspraak AR8024 van de Hoge Raad van 8 februari 2005
LJN: AR8024, Hoge Raad , 01078/04
Datum uitspraak: 08-02-2005
Datum publicatie: 08-02-2005
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Cassatie
Vindplaats(en): JOL 2005, 84
NJ 2005, 203
NS 2005, 93
Rechtspraak.nl

Inhoudsindicatie:
Degene die het wettig gezag over een minderjarige heeft, kan daarnaast ook het opzicht over die minderjarige uitoefenen (vgl. HR NJ 1991, 824). ’s Hofs oordeel dat verdachtes ex-echtgenote het opzicht ex art. 279 Sr over de minderjarigen uitoefende en dat verdachte door zich niet aan de omgangsregeling te houden en de kinderen niet op de daarvoor bepaalde dag bij hun moeder terug te brengen, die kinderen aan het bevoegd uitgeoefende opzicht heeft onttrokken, is onjuist noch onbegrijpelijk.

Uitspraak
8 februari 2005
Strafkamer
nr. 01078/04
PB/SM

Hoge Raad der Nederlanden
Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 9 december 2003, nummer 21/001962-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 5 maart 2003 - de verdachte ter zake van 1. "belaging" en 2. "opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof onder 2 ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte de minderjarigen aan het "opzicht" heeft onttrokken, dan wel dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte als "onttrekken aan het opzicht" heeft gekwalificeerd.

3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 28 juli 2002 tot en met 29 juli 2002 in het arrondissement Utrecht, opzettelijk twee minderjarige kinderen, te weten [betrokkene 1], geboren [...]-[...]-1993, en [betrokkene 2], geboren [...]-[...]-1995 heeft onttrokken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hen uitoefent te weten [betrokkene 3], terwijl bovengenoemde minderjarigen jonger dan 12 jaar waren."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

a. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik doe aangifte van onttrekking van mijn kinderen van 7 en 8 jaar oud, aan het wettig gezag, gepleegd door mijn ex-echtgenoot, genaamd [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
Op 18 september 2001 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan inzake de omgangsregeling van onze kinderen. Die uitspraak komt er op neer dat ik iedere 14 dagen op een zondag de kinderen om 10.00 uur aflever bij mijn ex-echtgenoot en ze weer ophaal diezelfde zondag om 19.00 uur. Mijn ex-echtgenoot had onze kinderen gisteravond, 28 juli 2002 om 19.00 uur moeten terugbrengen. Tot op heden heeft hij ze nog niet teruggebracht en heeft hij mij niet laten weten waar de kinderen zijn. Hij heeft gistermiddag gebeld met de mededeling dat hij ze niet terug zou brengen. Derhalve onttrekt hij met opzet mijn kinderen aan mijn gezag. De kinderen waar het om gaat zijn [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993 en [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995."
b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op dit moment is de uitspraak van de rechter voor wat betreft het bezoekrecht van de kinderen aan mij dat zij elke twee weken op zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur bij mij mogen zijn. Deze regeling is ingegaan vanaf oktober 2001. Ik ben van deze beslissing schriftelijk op de hoogte gesteld door de Rechtbank Utrecht.
Aan de omgangsregeling heb ik mij eenmaal niet gehouden. Dat was het weekeind van 28 juli 2002. In de middag zeiden de kinderen graag langer te willen blijven. Ik heb [betrokkene 3] daarover gebeld. Ik besloot toen dat de kinderen gewoon bij mij bleven. Die zondagavond, 28 juli 2002, om 19.00 uur was ik met mijn kinderen nog aan het Henschotermeer en niet thuis op de camping [...]."
3.2.3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:
"Opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent; meermalen gepleegd."
3.3. Waar de steller van het middel in de toelichting het standpunt inneemt dat verdachtes ex-echtgenote, reeds omdat zij ten tijde van het tenlastegelegde feit (mede) het gezag over de minderjarige kinderen uitoefende, niet tevens het opzicht over de kinderen kon uitoefenen, wordt miskend dat degene die het wettig gezag over een minderjarige heeft daarnaast ook het opzicht over die minderjarige kan uitoefenen (vgl. HR 18 juni 1991, NJ 1991, 824).

3.4. In de tenlastelegging en de daarmee in zoverre overeenstemmende bewezenverklaring is het begrip "aan het opzicht onttrekken" kennelijk in dezelfde betekenis gebezigd als daaraan toekomt in art. 279 Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat sprake was van een omgangsregeling die inhield dat de bij de voormalige echtgenote van de verdachte wonende minderjarigen gedurende in die regeling vastgestelde perioden bij de verdachte, hun vader, zouden verblijven. Ingevolge die omgangsregeling had de verdachte de minderjarigen op 28 juli 2002 om 19.00 uur bij hun moeder moeten terugbrengen, doch aan die verplichting heeft hij die dag niet voldaan.

3.5. Gelet op het vorenoverwogene geeft 's Hofs in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat verdachtes voormalige echtgenote het opzicht over de minderjarigen uitoefende in vorenbedoelde zin en dat de verdachte door zich niet aan de omgangsregeling te houden en de kinderen niet op de daarvoor bepaalde dag bij hun moeder terug te brengen, die kinderen aan het bevoegd uitgeoefende opzicht heeft onttrokken, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als hiervoor onder 3.2.3 weergegeven.

3.6. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 februari 2005.


Conclusie
Griffienr. 01078/04
Mr. Wortel
Zitting:14 december 2004

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Dit namens verzoeker ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, waarbij verzoeker wegens (1) "belaging" en (2) "opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent; meermalen gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.

2. Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel betreft het onder 2 tenlastegelegde feit, en bevat de klacht dat ten onrechte is bewezen verklaard dat verzoeker de minderjarigen aan "opzicht" heeft onttrokken, dan wel het bewezenverklaarde ten onrechte als "onttrekken aan het opzicht" is gekwalificeerd.

4. Ter zake van het onder 2 tenlastegelegde heeft het Hof bewezen verklaard dat verzoeker
"(...) in de periode van 28 juli 2002 tot en met 29 juli 2002 in het arrondissement Utrecht, opzettelijk twee minderjarige kinderen te weten [betrokkene 1], geboren [...]-[...]-93, en [betrokkene 2], geboren [...]-[...]-1995 heeft onttrokken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hen uitoefent te weten [betrokkene 3], terwijl bovengenoemde minderjarigen jonger dan 12 jaar waren."
5. De toelichting op het middel komt op het volgende neer. Bij de tussen verzoeker en [betrokkene 3] uitgesproken echtscheiding was bepaald dat het gezag over de kinderen bij beide ouders bleef berusten. Ten tijde van het bewezenverklaarde feit gold een (voorlopige) omgangsregeling, die inhield dat de kinderen feitelijk bij de moeder verbleven maar om de veertien dagen 's zondags bij verzoeker. Het bewezenverklaarde feit komt er op neer dat verzoeker op zondag 28 juli 2002 niet heeft voldaan aan zijn verplichting de kinderen op de vastgestelde tijd aan hun moeder mee te geven. Verzoeker kwam daarmee tegemoet aan de wens van de kinderen, die langer bij hem wilden blijven.

"Opzicht" is noch in Boek 1 BW noch in het Wetboek van Strafrecht nader omschreven. Algemeen wordt aangenomen dat met dat "opzicht" wordt gedoeld op delegatie van (ouderlijk) gezag, dat wil zeggen het geval dat degene die het wettig gezag over de minderjarige uitoefent die kinderen aan iemand anders toevertrouwt. Daarvan was in dit geval geen sprake. Het Hof had behoren na te gaan of verzoeker de kinderen aan het gezag van de moeder heeft onttrokken door de kinderen op 28 juli 2002 niet terug te brengen op het in de omgangsregeling bepaalde tijdstip.

6. Uit de laatste volzin blijkt reeds dat in hoger beroep geen verweer van deze strekking is gevoerd. Enkele feiten die het middel tot uitgangspunt neemt zijn dan ook niet aangevoerd, nog minder door het Hof vastgesteld. Van de steller van het middel neem ik maar aan dat er op 28 juli 2002 alleen sprake was van een omgangsregeling, terwijl in verband met de echtscheidingsprocedure geen (voorlopige) voorziening was getroffen als bedoeld in art. 1: 251, tweede lid, BW, zodat het gezag overeenkomstig de in die bepaling neergelegde hoofdregel bij zowel verzoeker als de moeder was blijven berusten.

7. In Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 253, aant. 3 (suppl. 109), en door verwijzing ook bij art. 279 (aant. 3, suppl. 100), is te vinden dat het onderscheid tussen "wettig gezag" en "opzicht" hierin is gelegen dat het "opzicht" (bevoegd) wordt uitgeoefend door degene aan wie het kind voor verpleging of opvoeding is toevertrouwd door degene die het wettig gezag toekomt.

8. Naar mijn inzicht wordt aan "opzicht" zodoende een te beperkte betekenis toegekend. Het "opzicht" berust niet noodzakelijk bij een ander dan degene die het wettige gezag toekomt. Van "opzicht" kan ook gesproken worden indien de minderjarige onder de hoede blijft van degene die aanspraak maakt op het wettig gezag. Bijvoorbeeld ingeval de minderjarige in een echtscheidingsprocedure (voorlopig) is toevertrouwd aan de moeder, die zonder deze voorziening het wettig gezag samen met de vader zou moeten (blijven) uitoefenen, vgl. HR NJ 1991, 824.

9. 'Opzicht' en 'wettig gezag' kunnen dus in één persoon verenigd zijn. In vergelijking met het 'wettig gezag' duidt 'opzicht' meer op de feitelijke situatie. Daaronder moet worden verstaan de daadwerkelijke gezagsuitoefening, die wordt ontleend aan de wettelijke regeling betreffende het gezag over de minderjarige. Dit daadwerkelijk gezag (opzicht) kan berusten bij een vriend(in) of vertrouwenspersoon aan wie het kind door de met gezag belaste ouder is toevertrouwd, bij een kostschool, of bij degenen die de minderjarige in een onhoudbare situatie tijdelijk onderdak en verzorging bieden. Het daadwerkelijk gezag kan evenwel ook berusten bij degene aan wie het wettelijk gezag toekomt. Met 'opzicht' kan in een dergelijk geval worden uitgedrukt dat in werkelijkheid slechts één van de in de wet aangewezen gezagsdragers (doorgaans de ouders) bevoegd is het gezag uit te oefenen. Die bevoegdheid zal veelal worden ontleend aan een rechterlijke beschikking houdende (voorlopige) toevertrouwing van de minderjarige.

10. Nu rijst de vraag of het 'opzicht' ook uit een (voorlopige) omgangsregeling kan voortvloeien. Anders geformuleerd: het is de vraag of een omgangsregeling aan het reeds uit de wet voortvloeiende gezag van de ene ouder zodanig gewicht geeft, dat de andere ouder (ofschoon wettelijk gezien evenzeer met het gezag belast) het bij omgangsregeling vastgestelde verblijf van de minderjarige moet respecteren als daadwerkelijke en bevoegde gezagsuitoefening.

11. Een omgangsregeling brengt geen wijziging in het wettelijk geregelde ouderlijk gezag. Ieder van de gescheiden ouders (in een echtscheidingsprocedure verwikkelde ouders) blijft met de ouderlijke macht belast, tenzij de rechter een bijzondere voorziening geeft. Niettemin heeft een omgangsregeling aanzienlijke gevolgen voor de uitoefening van het ouderlijk gezag. De omgangsregeling moet verzekeren dat de minderjarige tijdens en na de echtscheiding met zijn beide ouders contact kan behouden, maar beoogt tevens de gevolgen van die echtscheiding voor het levenspatroon van de minderjarige zo veel mogelijk te beperken. De omgangsregeling staat ook ten dienste van de alledaagse zaken die voor het opgroeien van de minderjarige van groot belang zijn, zoals regelmaat in dagindeling en nachtrust, adequate persoonlijke verzorging, blijven volgen van onderwijs en voortzetting van sociale contacten.

12. Zulke zaken komen in gevaar als een omgangsregeling niet goed wordt nageleefd. Het veronachtzamen daarvan heeft tot gevolg dat de ouder die er in een bepaalde periode op moet toezien dat de minderjarige goede voeding krijgt, voldoende nachtrust geniet, naar school gaat, sociale contacten onderhoudt, en al wat dies meer zij, deze verantwoordelijkheid niet meer ten volle kan nemen. Die daadwerkelijke gezagsuitoefening, gedurende de periode waarin de minderjarige volgens de omgangsregeling bij één van zijn ouders moet (kunnen) zijn, wordt gefrustreerd of minstens belemmerd indien de andere ouder het kind niet op het vastgestelde tijdstip overdraagt.

13. De hiervóór, onder 10, opgeworpen vraag beantwoord ik derhalve bevestigend. Voor zover de bewezenverklaring berust op het oordeel dat verzoekers voormalige echtgenote ingevolge de destijds bestaande (voorlopige) omgangsregeling het opzicht over de minderjarige kinderen uitoefende, terwijl verzoeker de kinderen aan dit bevoegd uitgeoefende opzicht heeft onttrokken, getuigt zij derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook is het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd zoals hierboven vermeld.

14. Voorts kan het zo-even bedoelde oordeel niet onbegrijpelijk worden genoemd. In de toelichting op het middel is vermeld dat verzoeker tegemoet kwam aan de wens van de kinderen langer (bij hem) te blijven, en dat verzoeker niet de bedoeling had de kinderen voor zijn ex-echtgenote te verbergen. Het eerste is in een tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 10) inderdaad te vinden. Ik meen evenwel te mogen wijzen op de verklaring van verzoekers ex-echtgenote (waarvan een gedeelte als bewijsmiddel 9 tot het bewijs bijdraagt) zoals die door de politie is opgenomen. Dat staat mij, dacht ik, vrij omdat die verklaring behoort tot de stukken die ter terechtzitting van het Hof zijn voorgehouden.

Blijkens deze verklaring van verzoekers ex-echtgenote (in de stukken betreffende het opsporingsonderzoek de doorgenummerde blz. 77 - 81) zinspeelde verzoeker er reeds des ochtends, toen de kinderen bij hem werden gebracht, op dat hij zich die dag mogelijk niet aan de omgangsregeling zou willen houden. Uit die verklaring blijkt overigens ook dat de kinderen de volgende dag, maandag 29 juli 2002 om 10.00 uur, (het tijdstip waarop de verklaring werd opgenomen) nog niet bij hun moeder waren, en dat de gang van zaken tot grote ongerustheid heeft geleid.

15. Het middel acht ik vruchteloos voorgesteld.

16. Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit met de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker heeft gehandeld met het in de bewezenverklaring genoemde oogmerk.

17. De bewezenverklaring van dit feit luidt dat verzoeker:
"(...) in de periode van 12 juli 2000 tot en met 2 september 2002 in de gemeente Utrecht, telkens wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 3], telkens met het oogmerk die [betrokkene 3] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers is/heeft hij, verdachte, in bovenomschreven periode telkens wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk,
- beledigende en/of kwetsende brieven betreffende de omgangsregeling met de kinderen van die [betrokkene 3] en hem, verdachte, gestuurd aan die [betrokkene 3], en
- gebeld naar en met die [betrokkene 3], en
- schreeuwend bij die [betrokkene 3] aan de deur geweest, en/of bij het huis in de achtertuin van die [betrokkene 3] rondgehangen, en
- getoeterd en/of zwaaiend gereden in de buurt van/rond het huis van die [betrokkene 3], en
- die [betrokkene 3] op straat gevolgd, en
- die [betrokkene 3] de woorden toegevoegd: "Het zal mijn levenswerk zijn om jou te laten voelen dat ik er ben en dat je niet om mij heen kunt", althans woorden van gelijke aard en/of strekking;
- via http://communities.msn.nl "Gescheiden vaders", althans via een website van de aanbieder MSN, electronische berichten over de persoonlijke situatie tussen hem, verdachte, met die [betrokkene 3] en de kinderen van die [betrokkene 3] en hem, verdachte, verstuurd."
18. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verzoeker heeft gehandeld met het oogmerk [betrokkene 3], zijn ex-echtgenote, zo ver te krijgen dat zij de echtscheidingsprocedure - met inbegrip van eventuele verzoeken betreffende de omgang met, en het gezag over, de kinderen - zou staken, althans zich neer zou leggen bij een door verzoeker gewenste uitkomst van die procedure, met name ten aanzien van de omgang met, en het gezag over, de kinderen. Uit de bewijsmiddelen kan ook worden afgeleid dat de wijze waarop verzoeker zich heeft gedragen, en de bewoordingen waarvan hij zich heeft bediend, geschikt en kennelijk bedoeld waren om bij [betrokkene 3] vrees te laten ontstaan voor de consequenties van het volharden in haar eigen standpunten. Geen vrees voor geweld, maar wel vrees voor de wijze waarop haar kinderen zouden opgroeien indien zij zou weigeren zich bij verzoekers zienswijze neer te leggen.

19. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat verzoeker niet anders heeft gedaan dan, uit onmacht en frustratie, diens ongenoegen uiten over de situatie waarin hij (mede) door toedoen van zijn ex-echtgenote was komen te verkeren.

Het komt mij voor dat de steller van het middel zich zodoende begeeft in een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van feiten en omstandigheden. Diens oordeel dat verzoeker heeft gehandeld met het oogmerk zijn ex-echtgenote te dwingen tot doen, nalaten of dulden en/of haar vrees aan te jagen, vindt in de gebezigde bewijsmiddelen toereikende steun en dient in cassatie voor het overige te worden gerespecteerd.

20. Het middel faalt.

21. Het derde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit niet naar behoren met redenen is omkleed. De bewezenverklaring houdt in dat verzoeker "telkens wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer" (mijn cursivering, JW). Deze woorden worden in het middel aldus uitgelegd dat iedere individuele gedraging of uitlating waarmee een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is gemaakt telkens door stelselmatigheid werd gekenmerkt. Daarom zouden de bewijsmiddelen, waaruit niet blijkt dat elke, als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer aangemerkte, gedraging of uitlating op zichzelf beschouwd een stelselmatigheid vertoonde, de bewezenverklaring niet kunnen dragen.

22. De bewezenverklaring zal aldus begrepen moeten worden dat verzoeker met de in die bewezenverklaring genoemde gedragingen en uitlatingen telkens opzettelijk en wederrechtelijk een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 3] heeft gemaakt, terwijl die inbreuken op haar persoonlijke levenssfeer telkens deel uitmaakten van verzoekers stelselmatig optreden.

Het middel, waarin aan de in de bewezenverklaring voorkomende woorden "telkens wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk" een uitleg wordt gegeven die in redelijkheid niet vol te houden is, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,


zaterdag, september 24, 2005

5. Vader zonder gezag heeft recht op informatie van de school (Rechtbank Utrecht)

Bron: Rechtbank Utrecht. 17-08-2005

17 augustus 2005 - Een juridische ouder heeft, ook als deze geen gezag heeft over het kind, recht op gegevens die de school over zijn kind heeft, ook als de andere ouder hier bezwaar tegen heeft. Volgens de Wet Bescherming Persoonsgegevens mag de school ook zonder toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger van het kind informatie geven aan anderen die een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben.
De rechtbank Utrecht heeft vandaag uitspraak gedaan in een zaak die de vader tegen de school had aangespannen. De rechter heeft bepaald dat de school de informatie moet verstrekken, tenzij het belang van de minderjarige zich tegen informatieverstrekking verzet. De school moet dit dus onderzoeken en zijn eventuele weigering motiveren.
De school heeft geen gronden om te weigeren aangevoerd maar zich beroepen op de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP). Deze wet komt pas in beeld als een ander dan de juridische ouder informatie vraagt. Volgens de WBP mag de school ook zonder toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger van het kind informatie geven aan anderen die een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben. De school moet dan een belangenafweging maken.

LJ Nummer: AU1068
Bron: Rechtbank Utrecht
Datum actualiteit: 17 augustus 2005

Vader zonder gezag heeft recht op informatie van de school.
Uitspraak Rechtbank Utrecht; LJN: AU1068, 190125 / FA RK 05-480; 17 augustus 2005

Datum uitspraak: 17-08-2005
Datum publicatie: 17-08-2005
Rechtsgebied: Personen-en familierecht
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Vader zonder gezag heeft recht op informatie van de school. De school moet informatie verstrekken tenzij het belang van de minderjarige zich tegen informatieverstrekking verzet. De school moet dit dus onderzoeken en zijn eventuele weigering motiveren. De school heeft geen gronden om te weigeren aangevoerd maar zich beroepen op de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Deze wet komt pas in beeld als een ander dan de juridische ouder informatie vraagt. Volgens de WBP mag de school ook zonder toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger van het kind informatie geven aan anderen die een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben. De school moet dan een belangenafweging maken.

Uitspraak Rechtbank Utrecht

BESCHIKKING
van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van
burgerlijke zaken, in de zaak van:

[vader],
wonende te [geboorteplaats],
hierna ook te noemen de vader,
procureur: mr. P.J. Soede,

- tegen -

Chr. Basisschool DE SCHAKEL,
gevestigd te Leersum,
hierna ook te noemen de school,
ter zitting vertegenwoordigd door
de directeur,

Belanghebbende:
[moeder],
hierna ook te noemen de moeder,
niet verschenen.

1. Verloop van de procedure

De vader heeft op 23 januari 2005 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend dat ertoe strekt dat de school van zijn minderjarige dochter de in het verzoekschrift genoemde informatie aan hem zal verschaffen.

Op 16 april 2005 was een behandeling ter zitting gepland die op verzoek van de vader wegens gewijzigde omstandigheden geen doorgang heeft gevonden.

Bij brief van 21 april 2005 heeft de vader zijn verzoek gewijzigd in die zin dat de school bekend zal maken naar welke school zijn dochter is overgeschreven.
In verband met deze wijziging van het verzoek heeft de op 26 april 2005 geplande zitting eveneens geen doorgang gevonden.

De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 17 mei 2005. De Raad voor de Kinderbescherming was op deze zitting aanwezig.

De moeder is, hoewel steeds behoorlijk opgeroepen niet ter zitting verschenen.

2. De feiten

De vader heeft een relatie gehad met [moeder], hierna te noemen de moeder.
Uit deze relatie is de minderjarige [dochter] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen de minderjarige.
De vader heeft de minderjarige bij akte van [datum] erkend.

De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over de betrokken minderjarige.

3. Het geschil

Nadat de vader, op basis van artikel 1:377c BW had verzocht een informatieplicht voor de school van zijn dochter vast te stellen is de dochter door haar moeder van school gehaald. De vader heeft vervolgens verzocht te bepalen dat de school aan de vader dient mede te delen naar welke school zijn dochter is overgeschreven.

De school heeft bij monde van de directeur Mevrouw [naam], verweer gevoerd. Mevrouw [naam] deelt mede dat de minderjarige inderdaad hun school heeft verlaten. Zij weet op welke school de minderjarige nu zit. Zij weigert deze informatie te geven aan de vader met een beroep op de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Zij acht zichzelf op grond van deze wet niet bevoegd de vader te informeren.

De Raad voor de Kinderbescherming heeft ter zitting meegedeeld dat aan haar door de Raad voor de Kinderbescherming in Haarlem is verzocht een onderzoek te doen naar de situatie van de minderjarige in verband met het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en zijn dochter. In dat kader zal de Raad proberen middels de GBA gegevens van de minderjarige te achterhalen op welke school zij thans zit. De Raad voor de Kinderbescherming zegt toe deze gegevens aan de vader te zullen verstrekken.

De raadsman van de vader heeft verzocht desondanks een beschikking te geven omdat onduidelijk is wat de plichten van de school zijn in onderhavige en vergelijkbare situaties. De school heeft dit verzoek ondersteund.

Na de zitting heeft de rechtbank kennisgenomen van een schrijven van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 3 juni 2005 waarin De Raad mededeelt dat het woonadres van de minderjarige en de school die zij bezoekt bij hen bekend zijn, maar dat zij zich als Raad verplicht acht zich te conformeren aan de mededeling van Bureau Leerplicht dat deze informatie niet bekend gemaakt mag worden aan de vader.

Bij brief van 21 juli 2005 heeft de Raad voor de Kinderbescherming desgevraagd nader medegedeeld zich op het standpunt te stellen dat zij zonder onderzoek niet kan beoordelen of het belang van het kind zich tegen het verschaffen van informatie verzet. Zij geven in overweging hiernaar onderzoek te doen verrichten.

4 . Beoordeling van het verzoek

Op grond van artikel 1:377c BW dienen derden die beroepshalve beschikken over informatie inzake belangrijke feiten en omstandigheden die de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding betreffen, daarvan de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen. De derde kan in twee gevallen weigeren de verzochte informatie over het kind te verstrekken.
Ten eerste zijn derden niet gehouden informatie te verstrekken als zij deze informatie ook niet op gelijke wijze aan de gezagsdrager zouden verschaffen. Te denken valt hier aan informatie die valt onder het beroepsgeheim van derden. Deze situatie doet zich hier niet voor.
Daarnaast kan het belang van het minderjarige kind zich tegen informatieverstrekking verzetten. Onderzocht moet worden of dit geval zich hier voordoet.

De rechtbank is van oordeel dat noch uit het verhandelde ter zitting noch uit de stukken is gebleken dat het belang van de minderjarige zich ertegen verzet dat aan de vader bekend wordt gemaakt naar welke school de minderjarige is gegaan. De school heeft gesteld dat de vader slechts één keer onaangekondigd op school is verschenen, en dat nadien het contact met de vader goed is verlopen. De persoon of het gedrag van de vader levert dus geen reden op om de informatie te weigeren. Voorts is niet gebleken van andere omstandigheden die mee zouden brengen dat informatieverstrekking aan de vader het belang van de minderjarige zou kunnen schaden.
De moeder is opgeroepen en niet verschenen, zodat ook van haar kant geen contra-indicatie naar voren is gekomen.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft nog schriftelijk in overweging gegeven onderzoek hieromtrent te laten verrichten. De rechtbank is van oordeel dat de vader in principe informatie toekomt. Het is aan degene die weigert deze informatie te verschaffen om feiten en omstandigheden aan te dragen die zijn weigering kunnen rechtvaardigen. De rechter zal dan onderzoek doen om een beslissing te kunnen nemen die hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Als het belang van het kind zich tegen informatieverstrekking verzet zal de rechter het verzoek afwijzen. Nu in het onderhavige geval geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die een weigering zouden kunnen rechtvaardigen is er geen reden om een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te vragen.

De school heeft zich voor haar weigering beroepen op de Wet Bescherming Persoonsgegevens. Zij heeft dit niet nader geadstrueerd. Deze wet is later in werking getreden dan de regeling van artikel 1:377c BW. De regeling van de Wet Bescherming Persoons-gegevens is een algemene regeling terwijl de bepaling over informatie in het Burgerlijk Wetboek specifiek gericht is op de niet met gezag belaste ouder. Art. 1:377c BW prevaleert derhalve als lex specialis boven de Wet Bescherming Persoonsgegevens. In het geval van een ouder die informatie vraagt is de Wet Bescherming Persoonsgegevens dus niet van toepassing.

Ten overvloede wordt over de Wet Bescherming Persoonsgegevens het volgende overwogen:
Naast de ouder zonder gezag die een zelfstandig recht op informatie toekomt op grond van het Burgerlijk Wetboek kunnen ook anderen informatie krijgen. Gaat het om een minderjarige die jonger is dan 16 jaar dan is daarvoor, volgens artikel 5 de toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger vereist.

Weigert de wettelijk vertegenwoordiger toestemming dan kunnen, op grond van
artikel 8 niettemin persoonsgegevens worden verstrekt indien de verstrekking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie die gegevens worden verstrekt tenzij, kort gezegd, het belang van de betrokkene en het recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer prevaleert.

Onderzocht moet dan dus worden of de verstrekking nodig is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de derde. Gaat het om een biologische vader die het kind niet heeft erkend of om pleegouders, beiden ingeval zij een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben, dan is het vanzelfsprekend dat zij in het belang van de verzorging/ opvoeding/ emotionele ontwikkeling van het kind gegevens van de school nodig hebben. De school verwerkt de persoonsgegevens van het kind ten behoeve van diens ontwikkeling. Verzorgers, pleegouders, de biologische vader die het kind niet heeft erkend, kunnen hun zorg voor het kind niet goed vorm geven zonder schoolinformatie. Wanneer de wettelijk vertegenwoordiger dus geen toestemming geeft kan de school toch gegevens verstrekken. De school moet in zo'n geval een belangenafweging maken.

Artikel 9 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens biedt evenmin een zelfstandige grond tot weigering van informatie wanneer het gaat om verzorgers of andere belang-rijke betrekkingspersonen van het kind. Dit artikel bepaalt dat persoonsgegevens niet verstrekt mogen worden op een wijze die onverenigbaar is met het doel waarvoor zij zijn verkregen. De school verzamelt gegevens van een kind met het doel zijn ontwikkeling te bevorderen.
Dit doel is niet na te streven zonder samenwerking met de ouders of pleegouders. Deze dienen van deze gegevens derhalve op de hoogte gesteld te worden.

De rechtbank zal het verzoek van de vader toewijzen op grond van art. 1:377c BW en zal de school opdragen om aan de vader mede te delen naar welke school de minderjarige is gegaan.

De overige verzoeken van de vader zijn ingetrokken, zodat de rechtbank hierover geen beslissing behoeft te geven.

5. Beslissing

De rechtbank:

draagt CBS de Schakel te Leersum op aan de vader mede te delen naar welke school de minderjarige [dochter] is gegaan.

Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Hetgeen meer of anders is verzocht wordt afgewezen.


Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Quik-Schuijt, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.R.H. Linthorst Homan, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2005.



w.g. griffier w.g. rechter

woensdag, september 21, 2005

4. Bestuursprocedure tegen Raad voor de Kinderbescherming (verzoekschrift)

Een vader van een bi-nationale zoon, heeft op 16 september 2005 in een bestuursprocedure de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar gedagvaard, vanwege onjuist handelen en rapporteren door drie van haar medewerkers dhr. Koops, mw. Stam en dhr. Kool.

Hieronder het verzoekschrift:

RECHTBANK te ALKMAAR
Sector bestuursrecht

VERZOEKSCHRIFT TOT INTREKKING VAN EEN ONDERZOEKSRAPPORT en OPLEGGING VAN VERPLICHTE BESTUURSRECHTELIJKE MAATREGELEN ALS ONDERDEEL VAN DE BESCHIKKING TEGEN DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING ALKMAAR

Heden, de 16e SEPTEMBER TWEEDUIZENDENDVIJF,

op verzoek van [de vader], geboren op 16.12.1961 in Preetz/Duitsland, hierna ook te noemen: de vader, wonende te [locatie].

De vader heeft de Duitse nationaliteit.

G E D A G V A A R D

zijn

Raad voor de Kinderbescherming Alkmaar, directie, vertegenwoordigt door dhr. J. de Leeuw, namens zijn raadsmedewerker dhr. Kool, dhr. J. Koops en mevr. M. Stam, 1800 AG Alkmaar Kennemerstraatweg 21

OM

in persoon, te verschijnen ter openbare civiele terechtzitting van de rechtbank Alkmaar, sector bestuursrecht, locatie Alkmaar, als en aldaar zitting houdende in het gerechtsgebouw aan de Kruseman van Eltenweg 2 te Alkmaar

ONDER AANZEGGING

Dat gedaagden bij gelegenheid van deze terechtzitting mondeling kunnen antwoorden of uiterlijk op die terechtzitting een schriftelijk antwoord kunnen indienen, dan wel vóór die zitting ter zitting een schriftelijk antwoord kunnen indienen en dat, als zij niet in persoon of bij gemachtigde verschijnen, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de bestuursrechter verstek tegen hen zal verlenen, waarbij de vorderingen zullen worden toegewezen, tenzij deze hem of haar onrechtmatig of ongegrond voorkomen;

Inleiding:

In het kader van familierechtelijke procedures heeft Nederland een in Europa uitzonderlijke instantie: de Raad voor de Kinderbescherming. Medewerkers van deze instantie zijn ambtenaren van het Ministerie van Justitie op locaal niveau. De zo genoemden "raadsmedewerker" worden door kinderechter stelselmatig ingeschakeld, om op hun manier zogenoemde "onderzoeken", "bemiddelingen" en officiële "adviezen" uit te voeren en als schriftelijke "rapporten" aan onder andere de familierechter voor te leggen . Hun werkzaamheden hebben een bestuursrechtlijke basis op de "normen 2000/2003" in combinatie met het bestuursrecht en het burgelijke wetboek. De raadsmedewerkers zijn aan de uitspraken, beschikkingen en vonnissen van familierechters, de Hoge Raad en de Hof voor de Mensenrechten in Strasbourg gebonden.

Deze voorliggende bestuursrechtelijke procedure is nodig geworden, omdat zich tegelijkertijd bovenstaande "raadsmedewerkers" in de afgelopen 2,5 jaar op bestuursrechtelijk en inhoudelijk ontoelaatbare manier in twee verschillende familierechtelijke procedures rond mijn minderjarig XXXXX2 bemoeid hebben. Ingediende klachten zijn gedeeltelijk wel gegrond verklaard, maar in het vervolg heeft de klachtenbehandeling geen oplossing geboden, integendeel. De betrokken raadsmedewerkers hebben de eerste de beste gelegenheid gezocht en gevonden, om in een wraakactie mij als bezorgde vader van mijn minderjarig zoontje op onwettelijke manier te behandelen. Zij wisten eerst de beschikking en opdracht aan hun van de voorzieningsrechter te omzeilen. In het vervolg hebben zij zonder scrupule een kinderrechter tegen mij gemanipuleerd en op een smerige manier opgezet.

Aan de zware gevolgen van het schadelijke handelen van de raadsmedewerker hebben mijn zoon en ik te lijden. Door hun langdurig recalcitrante, schadelijke houding en handelingen zijn intussen helaas (ook) bestuursrechtelijke stappen nodig, om de schade voor mijn zoon te beperken en door andere juridische stappen vervolgens een schadeherstel te kunnen bereiken.

De feiten:

a) De vader was met mevr. [de moeder], geboren op 31.05.1959 in Bergen/Nederland, op 28 augustus 1998 in de gemeente Schermer met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- XXXXX2 heeft de dubbele nationaliteit: Duits en Nederlands.

De hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind XXXXX2 is op dit moment bij de vrouw in haar huidige woning in Broek op Langedijk, samen met het eerste kind van de vrouw, X, uit een eerdere relatie. X vader X, woonachtig in Rotterdam, heeft op dit moment een omgangsregeling met zijn dochter X. Het tweede kind van de moeder uit een andere eerdere relatie, X, geboren te Alkmaar op 21 maart 1992, is intussen uit – het - huis geplaatst en woont bij zijn vader X, woonachtig in Alkmaar. De vrouw heeft een beperkte omgangsregeling met het kind X.

b) De rechtbank Alkmaar heeft bij beschikking van 4 juli 2002 de echtscheiding uitgesproken, welke is ingeschreven in de daarvoor bestemde registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is o.a. bepaald, dat de ouders gezamenlijk belast blijven met het gezag over het kind.

Productie 1

c) Naar aanleiding van jarenlange wangedrag door de moeder, haar doelgerichte systematische omgangsboycotten, haar herhaalde onrechtmatige ontvoeringen van XXXXX2in binnen en buitenland heeft de rechtbank Alkmaar, voorzieningsrechter, bij beschikking van 25 juli 2004 besloten, dat de Raad voor de Kinderbescherming Alkmaar een grondig onderzoek zal doen en onmiddellijk een "BOR"-regeling gestart moet worden. Maar de Raad voor de Kinderbescherming Alkmaar heeft deze 2 beschikkingen van de voorzieningsrechter genegeerd. De voorzieningsrechter heeft daarom na een tweede hoorzitting besloten, dat de vrouw de tevoren vastgestelde omgangsregeling moet nakomen op straffe van een dwangsom

Productie 2

d) De rechtbank Alkmaar, familierechter, heeft op de van de vrouw, samen met haar intussen 5 advocaten, ingediende verzoekschrift bij beschikking van 6 juli 2005 besloten, dat het tegendeel van dat wordt toegepast, wat de intussen 5 gesubsidieerden advocaten van de vrouw in hun buitensporig bizar verzoekschrift hebben aangevraagd: De bestaande omgangsregeling tussen de vader en zijn minderjarig zoon XXXXX2wordt een beetje uitgebreid. Tegen 5 advocaten van de vrouw heeft de vader klachten ingediend bij de orde van advocaten.

Productie 3

De rechtbank Alkmaar, familierechter, had tevoren in deze bodemprocedure opdracht gegeven aan de Raad voor de Kinderbescherming locatie Alkmaar, om "onderzoek" te doen. Over de schandalige uitvoering van deze opdracht door de kinderrechter aan de raadsmedewerkers worden beneden stuk voor stuk de feiten met bewijsmiddelen op een rij gezet.

e) De rechtbank Alkmaar, familierechter, heeft bij beschikking van 6 juli 2005 besloten, dat vervangende toestemming verleend wordt voor een Nederlandse identiteitskaart voor XXXXX2.

Productie 4

De achtergronden:

1. Deze bestuursrechtelijke procedure tegen de raadsmedewerker dhr. Koops en mevr. Stam is gegrond door hun schandalige werkzaamheden in het kader van de boven genoemden procedure.

De volgenden klachten zijn door de directie van de Raad in Amsterdam voor gegrond verklaard:

Productie 5

Dat zijn helaas geen uitzonderingen. Tegen de raadsmedewerker dhr. Koops zijn al door andere vaders in Noord Holland klachten ingediend en voor gegrond verklaart.

De vader noemt mevr. Jose Wevers van het AKJ als getuige.

Adres:
AKJ Amsterdam en Noord Holland
Nijenburg 150
1081 GG Amsterdam

De vader verzoekt de bestuursrechter, mevr. J. Wevers als getuige op te roepen voor de hoorzitting. Mevr. Wevers was niet alleen bij de voorliggende klachtenprocedure tegen mevr. Stam en dhr. Koops actief, maar volgens eigen zeggen was zij ook beroepsmatig in de klachtenbehandeling van andere schandalige gevallen van deze drie en andere raadsonderzoeker uit Noord-Holland betrokken.

Ik noem dhr. Ing. E. C. van de Waal als getuige.

Adres:
E.C. van der Waal
XXXXXX

De vader verzoekt de bestuursrechter dhr. E.C. van der Waal als deskundige op te roepen voor de hoorzitting.

Dhr. van der Waal, interim manager/consultant, is ervaringsdeskundige en heeft enkele vaders gesteund in hun betreffende zaken. Hij heeft Ouderverstoting.nl opgericht.

Dhr. van der Waal heeft als woordvoerder van de belangengroep "ouderverstoting" een veeltal klachten tegen raadsmedewerker begeleid en vaders gesteund. Hij heeft juridisch en inhoudelijk voldoend kennis en ervaring om de deskundigheid, de eisen aan raadsmedewerker en hun "normen 2000/2003" te toetsen aan de bestuurswet, het straf- en burgerlijke wetboek en vooral aan de behoeftes van kinderen.

Volgens onafhankelijke bronnen zijn in de laatste 3 jaren tenminste 3 klachten tegen dhr. Koops ingediend en gegrond verklaard. Raadsmedewerker dhr. Koops lijdt duidelijk aan disfunctioneren. Sterker nog, intussen liggen bij de politie in Alkmaar, door een andere partij gedane aangiften voor onder andere tegen raadsmedewerker dhr. Koops wegens zijn strafbaar gedrag.

Ik noem politieagent Nico Johannes Hillbrandt DEKENS als getuige.

Adres:
Mallegatsplein 2
1825 AG Alkmaar

Dhr. Dekens heeft aangiften van verschillende partijen opgenomen en volgens zeggen onderzoek naar het strafrechtelijk relevant ageren van de raadsmedewerker dhr. Koops van de Raad in Alkmaar gedaan. Ik verzoek de bestuursrechter in Alkmaar, politieagent dhr. Dekens voor deze hoorzitting op te roepen.

2. In het vervolg vond het de kinderrechter in de procedure 74121/FA RK 04-519 een wijze beslissing, om op nieuw de Raad voor de Kinderbescherming in te schakelen.

Tegen elke bestuursrechtelijke grondregels in hebben dan opnieuw mvr. Stam en dhr. Koops zich op schandalige manier in deze zaak bemoeid. De vader heeft niet alleen door de tevoren ingediende klachten grote twijfels over het inschakelen bij de raadsmedewerker mevr. Stam, en dhr. Kool als leidinggevende geuit. Maar het was ook de leidinggevende geen overdenking waard. Opnieuw is raadsmedewerker Koops opgetreden, opnieuw heeft hij zware fouten gemaakt, op nieuw heeft hij schade toegevoegd zodat de sterke indruk ontstaat, dat hij (weer) de kans had gegrepen, om wraak op mij te nemen.

Ik noem dhr. Koops, dhr. Kool en mevr. Stam van de Raad als beschuldigde voor de hoorzitting van de bestuursrechter.

Adres:
RvdK
1800 AG Alkmaar,
Kennemerstraatweg 21

In een passende ondervraging van deze 3 raadsmedewerker door de bestuursrechter zal boven de tafel kunnen komen,

- dat zij hun werkzaamheden niet alleen in deze zaak helemaal niet neutraal, in het grote gedeelte onder veel emoties, Duistvijandig en zeker niet in het belang van het minderjarige kind XXXXX2hebben uitgevoerd. Helaas worden klachten over hun ook van derde partijen door Nederlandse instanties niet voldoend serieus genomen, de belanghebbenden "opa Niko" en "oma Lenchen" uit Duitsland worden van dhr. Koops, mevr. Stam en dhr. Zuur als minderwaardig mensen behandelt.

Productie 6

- Alle drie raadsmedewerkers hebben geen enkele moeite gehad, om mij als Duitser onderscheidend te behandelen, zij hebben aantoonbaar en bewijsbaar de kans voor een wraakactie gegrepen. Zij waren volgens schriftelijk bewijs eerst van plan om een grondig onderzoek te doen over de opvoedingssituatie, maar zij hebben dan toch een oppervlakkig rapport gemaakt over de omgang.

Productie 7

- Hun "rapport" is van hun doelgericht in grote delen eenzijdig opgezet, ren laste van mij. Hun rapport heeft inhoudelijk grote gaten, belangrijke punten zoals de (aangetaste) gezondheid van mijn zoon wordt doelgericht uitgespaard. Tijdens het "onderzoek" was XXXXX2voor langere tijd weer in het MCA opgenomen, maar in hun eenzijdig rapport was daarover geen enkel wordt vermeld.

Productie 8

- Dhr. Koops weigerde doelgericht, om de huisarts van XXXXX2en zijne artsen van drie serieuze operaties in het Medisch Centrum Alkmaar voor het raadsrapport te ondervragen, ook heb ik hem schriftelijk daarom verzocht.

Productie 9

- Dhr. Koops verstuurt voor zijn doelgericht eenzijdig, vadervijandig "onderzoek" gekopieerde vraaglijsten met eenzijdig suggestieve vragen aan de school en de kinderopvang, waar later ook de kinderopvang SKL correcties aan de kinderrechter moet doen.

Productie 10

- Het management van de Raad, dhr.Zuur en dhr. Nijhof, weigeren in het vervolg op nieuw elke verstandig onderzoek over deze toestanden te doen. Zij weigeren ook, belangrijke informaties over dhr. Koops en mevr. Stam te verstreken.

Productie 11

3. Om mijn minderjarig zoon en mij voor strafbare acties van dhr. Koops, dhr. Kool en mevr. Stam te beschermen heb ik een brief van 02 Juni 2005 aan de directie van de Raad voor de Kinderbescherming in Utrecht, dhr. R.E.F.M Nijhof, gestuurd, en hem om een aantal aanvullende informaties over deze raadsmedewerker verzocht. Maar dat wordt mij geweigerd. Ik noem dhr. R.E.F.M Nijhof, algemene directeur van de Raad als getuige.

Adres:
Postbus 19202
3501 DE Utrecht

Dhr. Nijhof kan getuigen, dat tegen dhr. Koops, dhr. Kool en mevr. Stam al meerdere klachten en zelf meerdere aangiften waren ingediend. Hij zal het opleidingsniveau en de eisen van raadsmedewerker in het algemeen en in het bijzonder van dhr. Koops, dhr. Kool en mevr. Stam tot in detail kunnen getuigen.

Ik noem dhr. G.M. Zuur, adjunct directeur van de Raad Noord Kennemerland als getuige.

Adres:
Postbus 58409
1040 HK Amsterdam

Dhr. Zuur is regelmatig betrokken bij de klachtenbehandelingen van raadsmedewerker in Noord Holland. Hij was ook aanwezig bij de verschillende klachtenbehandelingen van deze zaak.. Hij kan getuigen, dat het bestuursrechtelijk uitzonderlijk is, dat een raadsmedewerker twee keer op een zelfde zaak gezet wordt, ook waren tevoren in deze zaak al klachten en zijn deze voor gegrond verklaard. Hij zal aan de bestuursrechter zijn eigen twijfelachtig visie op het PAS-syndroom moeten uitleggen. Hij zal opheldering moeten kunnen geven ten opzichte van de officiële raadsstrategieën tegenover moeders, welke hun kinderen als wapens misbruiken in de strijd tegen de ex.

Om de deskundigheid van dhr. Zuur op het gebied van PAS te onderbouwen noem ik dhr. Peter Tromp op.

Adres:
XXXXXX

Dhr. Tromp kan getuigen, welke negatieve gevolgen van vaderloosheid ontstaan. Hij is deskundig over de bevooroordeeldheid van raadsmedewerkers t.a.v. moeders als de "betere ouders" op basis van de in het verleden aangehangen "tender years"-doctrine en hij kent deze zaak sinds 3 jaren.

Om de deskundigheid van dhr. R.E.F.M Nijhof op het gebied van opleidingsniveau en eisen bij raadsmedewerkers te onderbouwen noem ik dhr. Maarten Legêne als getuige.

Adres:
XXXXXX

Dhr. Legêne geeft leiding aan een hulpdienst die ouders en kinderen bij staat zodra inbreuk wordt gemaakt op hun familieleven. Uit dien hoofde heeft hij veel ervaring met de gang van zaken bij de Raden voor de Kinderbescherming, in het bijzonder de naleving van reglementen en klachten daarover. Hij heeft zich ook verdiept in de onderhavige kwestie. Dhr. Legêne kan getuigen, hoe gevaarlijk ondeskundig acties van raadsmedewerker kunnen uitpakken. Hij kan getuigen, hoeveel deskundigheid er nodig is om een professioneel onderzoek in het belang van het kind te kunnen verrichten.

4.Dat er behoorlijk twijfels aan de kwaliteit en het werkniveau van de dhr. Koops, dhr. Kool en mevr. Stam bestaan, wordt ook door dhr. XXXXX1 bevestigt.

Adres:
XXXXX1

Ik verzoek de Rechtbank voor het Bestuursrecht, XXXXX1 als getuige te horen.

XXXXX1 is pedagoog en leraar basisonderwijs, vader van 3 kinderen, gelukkig getrouwd en hij was persoonlijk aanwezig bij de twee verhoren door raadsmedewerker dhr. Koops en mevr. Stam in het kader van de meest recente familierechtelijke procedure rond mijn XXXXX2. XXXXX2 staat sinds jaren regelmatig in contact met XXXXX2en mij.

Getuige XXXXX1 heeft mij als vader op een gegeven moment tijdens de onfatsoenlijke verhoren door mevr. Stam en dhr. Koops geadviseerd, om een punt te zetten achter de bizarre verhoren van Stam en Koops wegens de brutale en eenzijdig vadervijandige manier van hun onderzoek. Raadsmedewerkers mevr. Stam en dhr. Koops hebben zich niet alleen tegen mij als vader op hun cynische en minachtende manier gedragen. Deze twee raadsmedewerker hebben ook XXXXX1 op onfatsoenlijke manier benadert. XXXXX1 kreeg ook de indruk, dat ik door deze twee ambtenaren op de meest bizarre manier aangepakt wordt, om dat het een binationaal geval is, omdat ik de Duitse nationaliteit en mijn zoon XXXXX2de Duitse en Nederlandse nationaliteit heeft.

Als getuige kan XXXXX1 stellen: Herhaaldelijk hebben de twee raadsmedewerker niet de normale zorgvuldigheid, de onafhankelijkheid en neutraliteit betoont die, zeker in dit soort zaken, nodig is .XXXXX1 heeft daarom de bijgevoegde brief met behoorlijke klachten aan de rechter van de lopende procedure gestuurd.

Productie 12

5. Dat het in het familierecht in Nederland niet goed zit is intussen zelf buiten de grenzen in heel Europa bekend. Zelf het Hof voor Mensenrechten in Straatsburg heeft kort geleden duidelijke beschikkingen getroffen tegen Nederlandse overheidsinstanties i.v.m. hun stelselmatig overtreden van internationale wetten.

Ik noem dhr. Wolfgang Wiesner als getuige.

Adres:
Generalkonsulat der Bundesrepublik Deutschland
Honthorststraat 36/38
1071 DG Amsterdam

Dhr. Wiesner is Consul bij de Duitse Ambassade in Amsterdam. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx
xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

[Toelichting van de redactie van deze website: Naar aanleiding van een binnengekomen verzoek van de heer Wiesner zijn hier twee zinnen uit het verzoekschrift van de heer [de vader] vooralsnog in beraad genomen. De heer Wiesner heeft via zijn juridisch vertegenwoordiger advocaat A.J. van de Graaf laten weten dat zijns inziens het in beide zinnen op deze plaats in het verzoekschrift door de heer [de vader] weergegevene niet in overeenstemming zou zijn met de feiten zoals hij ze kent en verzoekt deze door hem gesignaleerde onjuistheden zoals hij ze ziet van de website te verwijderen. De redactie van deze website draagt weliswaar geen verantwoordelijkheid voor de samenstelling en inhoud van het hier weergegeven verzoekschrift, maar draagt daarentegen wel verantwoordelijkheid voor een juiste en feitelijke weergave van de door de heer [de vader] voor publicatie geleverde tekst. De mededeling van dhr. Wiesner is door de redactie daarom voor commentaar en een reactie voorgelegd aan de heer [de vader] als auteur van het verzoekschrift. In afwachting van het commentaar en de reactie van de auteur en een definitieve oplossing heeft de redactie gemeend vooralsnog de pubicatie van de beide door de heer Wiesner bestreden zinnen in beraad te nemen.]


Samenvatting:

De raadsmedewerker voor de kinderbescherming, mevr. Stam, dhr. Koops en dhr. Kool hebben in deze zaak bestuursrechtelijk grondregelen geminacht, zoals als neutraliteit, onafhankelijkheid en professionaliteit.

Daarom wordt het volgende verzoek aan de bestuursrechter voorgelegd:

I. Verzoek om intrekken van het raadsrapport

Productie 13

II. Verzoek om een contra-expertise te laten uitvoeren door de deskundige dhr. C. Kempermann, Postbus 23, 9350 AA Leek op kosten van de RvdK

Subsidiair

III. Verzoek om een "second-opinion" in naleving van de "normen 2000/2003" door het instituut Psycom, dhr. van Minden, Parlevinker 5, 1186 ZA Amstelveen, over het raadsonderzoek. De kosten hiervoor worden door de RvdK gedragen.

IV. Verzoek om een gerechtelijk onderzoek over de klachten en aangiftes en het stelselmatig disfunctioneren van raadsmedewerker zoals dhr. Kool, dhr. Koops en mevr. Stam, het tijdelijk op non-actief zetten van deze medewerker tot de onderzoekrapport aan de bestuursrechter wordt overgedragen.

Alkmaar 16.09.2005
[de vader]