Posts tonen met het label Nationale Ombudsman. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Nationale Ombudsman. Alle posts tonen

vrijdag, april 13, 2012

536. Ombudsman onderzoekt ondertoezichtstelling bij complexe echtscheidingen

De Nationale Ombudsman, 13 april 2012 

De Nationale ombudsman en de Kinderombudsman onderzoeken de manier waarop Bureaus Jeugdzorg omgaan met de ondertoezichtstellingen. Het gaat hierbij om ondertoezichtstellingen die speciaal zijn gericht op omgangsregelingen bij complexe echtscheidingen. De Nationale ombudsman bundelt klachten die ouders hebben over de uitvoering van de omgangs-ondertoezichtstelling en onderzoekt wat daar mogelijk aan te doen is. Ook de manier waarop Bureau Jeugdzorg het perspectief van het kind meeneemt in de uitvoering, krijgt aandacht in het onderzoek.

Het onderzoek komt voort uit signalen van ouders die zich bij de Nationale ombudsman hebben gemeld. Het gaat daarbij om zaken waarin de verzorgende ouder weigert de omgangsregeling met de niet-verzorgende ouder na te komen. Omdat de verzorgende ouder weigert mee te werken, vraagt de rechter via een ondertoezichtstelling aan Bureau Jeugdzorg de omgang tot stand te brengen. De rechterlijke uitspraken op dit punt kunnen variëren: van de uitspraak waarin de rechter BJZ vraagt te proberen omgang tot stand te brengen tot de uitspraak dat BJZ moet zorgen dat binnen een bepaalde tijd een specifieke omgangsregeling tot stand komt. Maar als ouders niet meewerken, wordt het voor BJZ moeilijk om iets te bereiken.

Ondanks deze rechterlijke uitspraken komt het geregeld voor dat een ouder uiteindelijk het contact verliest met de kinderen. En zo ontstaat er bij de ouders een gevoel van onrechtvaardigheid. Naar verwachting is het onderzoek in de zomer van 2012 afgerond.
Bent u journalist dan kunt u voor meer informatie contact opnemen met: Erna van Eerden (070) 356 36 37 of Yara Backx (070) 356 35 22.

Heeft u vragen over het onderzoek, dan kunt u een e-mail sturen naar omgangs-ots@nationaleombudsman.nl

Trefwoorden: BJZ, Bureau Jeugdzorg, Nationale Ombudsman, Ondertoezichtstelling, onderzoek, OTS, Omgangs-ondertoezichtstelling, Omgangs-OTS, 

maandag, januari 17, 2011

Nationale Ombudsman wijst stelling van Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg af, dat er in rapportages niet aan waarheidsvinding hoeft te worden gedaan

Conclusie van de Nationale Ombudsman inzake waarheidsvinding door Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg in Rapport 2011/015:
“De stelling van de Raad voor de Kinderbescherming of van Bureau Jeugdzorg dat er niet aan waarheidsvinding wordt gedaan, is geen vrijbrief om de mening van één van de strijdende partijen zonder verifiëring in de rapportages op te nemen. Van instanties als Bureau Jeugdzorg en de Raad wordt een meer actieve houding verwacht. Indien zij een verklaring belangrijk vinden om daarmee een bepaalde beslissing te rechtvaardigen dan moet zoveel mogelijk de ware toedracht worden onderzocht. Alleen de beweringen die getoetst zijn kunnen als feiten in de rapportages worden opgenomen zodat de rechter zich daarover een gemotiveerd oordeel kan vormen.”

Bron: De Nationale ombudsman, Rapport 2011/015, Datum: 17-01-2011

Rapport 2011/015

Instantie: Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant
Klacht: Er niet voor gezorgd dat aanwezige belastende informatie uit dossier is verwijderd en dat er geen informatie in dossier werd opgenomen, zonder van te voren na te trekken .
Oordeel: gegrond met aanbeveling

Samenvatting
Verzoeker en zijn ex-partner hebben samen een dochter. Zij woont in een pleeggezin. Met beide ouders is een omgangsregeling afgesproken. Bureau Jeugdzorg is belast met het begeleiden van de omgangsregeling met beide ouders en de totstandbrenging van de hulpverlening voor de dochter van verzoeker.

De klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg heeft verzoekers klacht over het niet natrekken van belastende informatie over hem gegrond verklaard. Verzoeker klaagt erover dat de directeur van Bureau Jeugdzorg er niet voor heeft gezorgd dat deze belastende informatie over verzoeker uit het dossier is verwijderd en dat er geen waarborgen zijn geboden om te voorkomen dat er nogmaals onjuiste en belastende informatie over verzoeker in het dossier wordt opgenomen. Deze klacht is getoetst aan het vereiste van onpartijdigheid. De klacht is gegrond verklaard.

Aan het bestuur van Bureau Jeugdzorg is in overweging gegeven om, eventueel in overleg met verzoeker, het dossier en het plan van aanpak aan te passen op een wijze die recht doet aan de uitspraak van de klachtencommissie.

Volledige tekst
De Nationale ombudsman, Datum: 17-01-2011
Klacht
Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Beoordeling
Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Conclusie
Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Aanbeveling
Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Onderzoek
Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Bevindingen

Klacht

Verzoeker heeft zich in augustus 2009 met een aantal klachten over een gezinsvoogd van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, locatie Den Bosch, (verder: BJZ) tot de klachtencommissie gewend. De klacht over het niet natrekken van belastende informatie, verklaarde de klachtencommissie in haar uitspraak van 29 januari 2010 gegrond.

Verzoeker klaagt er nu over dat de directeur van BJZ Noord-Brabant er niet voor heeft gezorgd dat deze belastende informatie uit het dossier is verwijderd en dat er geen waarborgen zijn geboden om te voorkomen dat dit nogmaals gebeurt. Dit leidt ertoe dat verzoeker zich buiten spel gezet voelt en het idee heeft dat BJZ een beeld van hem creëert dat niet overeenkomt met de werkelijkheid.

Conclusie

De klacht van verzoeker dat er niet voor is gezorgd dat er geen informatie meer in het dossier wordt opgenomen, zonder dat deze van tevoren is nagetrokken en dat de al aanwezige niet-geverifieerde belastende informatie niet uit het dossier is verwijderd acht de Nationale ombudsman gegrond, wegens schending van het verbod van vooringenomenheid. Dit geeft de Nationale ombudsman aanleiding om Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant de aanbeveling te doen om in overweging te nemen om, eventueel in overleg met verzoeker, het dossier en het plan van aanpak aan te passen op een wijze die recht doet aan de uitspraak van de klachtencommissie.

Algemeen

Verzoeker en zijn ex-partner hebben samen één dochter. Zij is geboren in 2004. Vanaf maart 2007 heeft verzoeker een paar maanden gedetineerd gezeten. Op enig moment is de relatie beëindigd. Verzoekers dochter is toen met haar moeder bij de ouders van haar moeder gaan wonen. Omdat er problemen waren rondom de omgangsregeling tussen verzoeker en zijn dochter is er in september 2008 een ondertoezichtstelling uitgesproken. In juni 2009 is verzoekers dochter uit huis geplaatst. Zij verblijft sindsdien in een pleeggezin. Met beide ouders is er een omgangsregeling. Bureau Jeugdzorg is belast met het begeleiden van de omgangsregeling met beide ouders en de totstandbrenging van de hulpverlening voor de dochter van verzoeker.

Verzoeker heeft op 27 oktober 2009 klachten ingediend bij de klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. De klachtencommissie heeft hierover op 29 januari 2010 uitspraak gedaan. Verzoeker heeft op enig moment in 2010 nogmaals klachten bij de klachtencommissie ingediend. Hierover heeft de commissie op 21 juli 2010 uitspraak gedaan. In beide klachtenprocedures is er een klacht behandeld die betrekking had op het vastleggen van belastende, niet geverifieerde, informatie over verzoeker in het dossier.

Zienswijze verzoeker

1. Verzoeker is van mening dat er stelselmatig informatie over hem verkeerd in het dossier wordt opgenomen. Dit is begonnen met de uitspraak van zijn ex-partner ten tijde van het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming in 2008, dat er sprake zou zijn geweest van huiselijk geweld. Deze klacht is eerder door de klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg gegrond verklaard. Een andere klacht van verzoeker betrof de beschuldiging van zijn ex-partner aan zijn adres dat hij hun dochter naar het buitenland zou gaan ontvoeren. Ook deze klacht is door de klachtencommissie gegrond verklaard. De directie van Bureau Jeugdzorg heeft verzoeker hierop laten weten dat zij de mening van de klachtencommissie niet deelde. Van Bureau Jeugdzorg kan immers niet worden verwacht dat er aan waarheidsvinding wordt gedaan, aldus de directie. Verzoeker vindt het vreemd dat er na de uitspraak van de klachtencommissie niets is geregeld met betrekking tot het verwijderen van de belastende informatie uit het dossier en dat er daarnaast ook geen waarborgen zijn geboden om te voorkomen dat het nogmaals gebeurt dat er informatie over hem, zonder dat deze is nagetrokken, in het dossier terechtkomt. Na de klachtenprocedure in januari 2010 is het vrij snel weer mis gegaan. De gezinsvoogd voelde zich door verzoeker geïntimideerd en is om deze reden van de zaak gehaald. Toen verzoeker hiervan op de hoogte werd gesteld, vroeg hij de teamleider van de gezinsvoogd waar deze bewering van intimidatie op was gebaseerd. De teamleider kon dit niet vertellen en het ging volgens de teamleider te ver om de gezinsvoogd te vragen dit nog aan verzoeker toe te lichten. Dit is de kern van verzoekers klacht: Bureau Jeugdzorg zet telkens dingen op papier die niet kloppen en/of onvoldoende worden onderbouwd. Verzoeker moet zich daartegen verweren, kan eventueel naar de klachtencommissie die zijn klacht gegrond acht, maar feitelijk verandert er niets en het kwaad is al geschied; de informatie staat dan al in het dossier.

2. Op 21 juli 2010, na de opening van het onderzoek van de Nationale ombudsman, heeft de klachtencommissie uitspraak gedaan over nieuwe klachten van verzoeker. Volgens verzoeker blijkt hieruit dat Bureau Jeugdzorg nog steeds belastende informatie over hem in het dossier op blijft nemen zonder deze te verifiëren. Eén van zijn klachten bij de klachtencommissie was namelijk dat Bureau Jeugdzorg belastende informatie c.q. niet op waarheid beruste informatie blijft gebruiken. Deze klacht zag met name op de vermelding in het plan van aanpak dat er sprake is geweest van huiselijk geweld. Volgens verzoeker is er geen sprake geweest van huiselijk geweld, maar is dit iets waar zijn ex-partner hem onterecht van beschuldigt. In het raadsrapport is dit weergegeven onder het kopje "visie moeder". De klachtencommissie heeft deze klacht gegrond verklaard. De klachtencommissie was van mening dat Bureau Jeugdzorg dit zonder nader onderzoek als een feitelijkheid heeft opgenomen in het plan van aanpak.

3. Op 29 juli 2010 is er een evaluatie van het plan van aanpak uitgevoerd. Hierin staan volgens verzoeker wederom punten die nooit eerder met hem zijn besproken dan wel eerder zijn omschreven (bijvoorbeeld in het Deltaplan van 1 april 2010 dat ziet op dezelfde periode). Hij doelt onder andere op het contact tussen hem en zijn dochter waarover onder andere staat beschreven dat zijn dochter niet op hem is gericht of dat hij geen leeftijdsadequate cadeautjes voor haar zou kopen. Volgens verzoeker berust dit ook niet op de waarheid. Verzoeker heeft Bureau Jeugdzorg verder verteld dat sommige informatie in de evaluatie nieuw voor hem was.

4. Verzoeker is het met Bureau Jeugdzorg oneens dat hij nooit de documenten heeft overlegd die zijn onschuld met betrekking tot het huiselijk geweld kunnen bewijzen. Tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie heeft de voorzitter expliciet aan verzoeker gevraagd of hij die papieren nogmaals wilde laten lezen. Vervolgens heeft verzoeker hiervoor een afspraak gemaakt voor 14 juni 2010. Op die datum heeft er een gesprek met de toenmalige gezinsvoogd plaatsgevonden waarin de documenten zijn doorgenomen. Hiervan is door de toenmalige gezinsvoogd een verslag gemaakt en deze zou dit ook in de contactjournalen vermelden. Verzoeker heeft zelf ook een verslag van dit gesprek gemaakt. Dit verslag heeft hij de Nationale ombudsman toegestuurd. Nadat Bureau Jeugdzorg in reactie op het onderzoek aan de Nationale ombudsman had laten weten dat zij niet op de hoogte is gesteld van de inhoud van de bewuste documenten heeft verzoeker de toenmalige gezinsvoogd gevraagd om in de contactjournalen te kijken. Dat deze daarover niets kan terugvinden, ook niet een kopie van de bewuste documenten of één van de gespreksverslagen van verzoeker of Bureau Jeugdzorg, verbaast verzoeker.

Zienswijze Bureau Jeugdzorg

5. Bureau geeft aan op 11 februari 2010 een brief van de Raad voor de Kinderbescherming te hebben ontvangen. Daaruit blijkt dat verzoeker het niet eens is met de belastende informatie die in het raadsrapport staat en wil dat dit uit het raadsrapport wordt verwijderd. Het betreft echter de zienswijze van moeder, aldus de Raad. Bovendien doet de Raad niet aan waarheidsvinding.

6. Bureau Jeugdzorg is het niet met verzoeker eens dat hij door Bureau Jeugdzorg buitenspel is gezet doordat zij zijn afgegaan op de informatie uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Verzoeker is zelf debet aan dit gevoel van buitenspel gezet zijn. Hij heeft telkens nieuwe voorwaarden gesteld voordat hij akkoord ging met de door Bureau Jeugdzorg voorgestelde therapie voor zijn dochter. De hulpverlenende instantie, Herlaarhof, heeft hierop besloten dat vader niet mee kon doen met deze therapie. Zijn ex-partner is deze therapie wel gaan volgen, waarna er een wijziging is gekomen in de omgangsregeling voor zowel verzoeker als zijn ex-partner.

7. Een ander gedeelte waar verzoeker het niet mee eens is, is dat er over hem het idee bestaat dat hij zijn dochter naar Brazilië wilde gaan ontvoeren. De huidige partner van verzoeker heeft Bureau Jeugdzorg hierover samen met verzoekers ex-partner geïnformeerd. Van het gesprek daarover met de gezinsvoogd is een verslag gemaakt. Na dit gesprek heeft de gezinsvoogd hen verteld dat zij hiervan melding bij de politie moest maken. Ook heeft er een multidisciplinair overleg plaatsgevonden waarin is besloten de bezoekregeling in het vervolg op het kantoor van Bureau Jeugdzorg te laten plaatsvinden en niet bij verzoeker thuis. De teammanager heeft verzoeker hierover ingelicht en hem geadviseerd met de politie in gesprek hierover te gaan. Later is gebleken dat dit voor verzoeker niet mogelijk was omdat slechts melding was gedaan (en geen aangifte; Nationale ombudsman). Het is niet zo dat verzoeker naar aanleiding van de dreiging met ontvoering een andere omgangsregeling heeft gekregen, alleen de locatie is gewijzigd.

Overigens heeft de ex-partner een verklaring opgesteld waarin deze beschuldigingen staan. De huidige partner van verzoeker heeft deze verklaring ook ondertekend.

8. Verzoeker heeft in een gesprek met de teammanager geciteerd uit documenten die zijn onschuld kunnen bewijzen. Bureau Jeugdzorg heeft verzoeker meerdere malen om deze documenten gevraagd. De teammanager heeft verzoeker een brief gestuurd met het verzoek de documenten te overhandigen. Later heeft hij dit opnieuw gevraagd tijdens de hoorzitting bij de klachtencommissie. De documenten zijn echter nooit ontvangen. Er is geen alternatief voor het toesturen van deze documenten geboden, zoals het laten lezen aan de gezinsvoogd. In het dossier heeft Bureau Jeugdzorg geen contactjournaal aangetroffen van een gesprek tussen de toenmalige gezinsvoogd en verzoeker hierover. Ook in de agenda van deze gezinsvoogd is hierover geen afspraak teruggevonden.

9. Zowel de vorige als de huidige gezinsvoogd hebben een open contact met verzoeker en houden hem op de hoogte van de dossiervorming. De gezinsvoogd spant zich daarbij in om te voorkomen dat ongecontroleerde belastende informatie over wie dan ook, dus ook verzoeker, in het dossier terecht komt. Bureau Jeugdzorg acht de klacht dan ook ongegrond.

Nadere reactie verzoeker

10. In reactie op de reactie van Bureau Jeugdzorg heeft verzoeker laten weten dat hij zich buitenspel gezet voelt doordat de vorige gezinsvoogd alle informatie die zijn ex-partner aandroeg, voor waar aannam. Hij is het niet eens met de stelling van Bureau Jeugdzorg dat hij steeds nieuwe voorwaarden heeft gesteld voordat hij aan de therapie voor zijn dochter wilde meewerken. Nu zijn ex-partner hem bleef beschuldigen van mishandeling die nooit heeft plaatsgevonden, was er voor verzoeker geen basis om samen met haar aan deze hulpverlening mee te werken. Om die reden werd er in eerste instantie toegezegd dat beiden apart met deze hulpverlening konden starten, maar deze toezegging werd later weer ingetrokken.

11. De huidige partner van verzoeker ontkent dat zij samen met zijn ex-partner uit zichzelf bij Bureau Jeugdzorg melding heeft gemaakt van een mogelijke ontvoering van verzoekers dochter door verzoeker naar Brazilië. Zij is door de gezinsvoogd voor een gesprek hierover uitgenodigd. In reactie op het verslag van bevindingen voegt verzoeker hieraan toe dat zijn ex-partner een "overdreven dramatisch gesprek" met de gezinsvoogd heeft gevoerd en dat naar aanleiding daarvan zijn huidige partner voor een gesprek is uitgenodigd. Dit was mogelijk omdat zijn ex-partner het telefoonnummer van zijn huidige partner aan de gezinsvoogd had verstrekt.

12. In reactie op het verslag van bevindingen heeft verzoeker verder laten weten dat de open communicatie waarover Bureau Jeugdzorg sprak, niet pas in september 2009 verstoord is geraakt, maar al in juni / juli 2009. Op dat moment had Bureau Jeugdzorg volgens verzoeker, die daarbij verwijst naar contactjournaals uit die periode, al een oordeel over hem en heeft het zelfs de politie ingeschakeld zonder dit met hem te bespreken.

13. Ook heeft verzoeker laten weten het niet met Bureau Jeugdzorg eens te zijn dat de hulpverlenende instantie, Herlaarhof, heeft besloten dat vader niet mee kon doen met de hulpverlening. Uit de contactjournaals van 25 en 29 maart 2010 blijkt dat de teamleider van de gezinsvoogd vader buiten spel heeft gezet. Ook heeft verzoeker twee brieven meegestuurd, daterend van 1 februari en 1 maart 2010 aan de hulpverlener van Herlaarhof waarin verzoeker laat weten open te staan voor hulpverlening aan zijn dochter, maar de hulp die Bureau Jeugdzorg en Herlaarhof voorstelde geen goed idee te vinden omdat deze gebaseerd was op de beschuldigingen van huiselijk geweld die onjuist waren.

14. Met betrekking tot het ontbreken van de documenten bij Bureau Jeugdzorg die de onschuld van verzoeker aan kunnen tonen, liet verzoeker weten dat ook de klachtencommissie vraagtekens zette bij het ontbreken van deze documenten. De klachtencommissie had ook wel eens informatie niet ontvangen van Bureau Jeugdzorg.

Nadere stukken uit het dossier

15. Verzoeker heeft de Nationale ombudsman de informatie die volgens hem zijn onschuld ter zake het huiselijk geweld kan bewijzen toegestuurd. Het betreft een verklaring van de politie en een ongetekend exemplaar van een adviesrapport van Penitentiaire Inrichting (hierna: P.I.) Limburg Zuid locatie De Geerhorst. Dit adviesrapport is uitgebracht op 1 juni 2007 naar aanleiding van een verzoek van verzoeker om mee te doen aan het Ouder Kind Detentie project in de P.I. De rapporteur heeft gesproken met de ex-partner van verzoeker en zij was heel positief over het contact tussen verzoeker en zijn dochter. Zij wilde graag meewerken aan het Ouder Kind Detentie project.

16. Er zijn verschillende contactjournalen meegestuurd waarin de communicatie tussen onder andere Bureau Jeugdzorg en verzoeker staan beschreven. In de contactjournalen staat op en na 17 maart 2010 beschreven dat de gezinsvoogd de zaak aan een collega gaat overdragen omdat zij zich geïntimideerd voelt door verzoeker. Waar deze intimidatie uit bestaat staat niet expliciet omschreven. In een contactjournaal van 10 maart 2010 staat dat verzoeker niet het gevoel heeft dat er naar hem wordt geluisterd. Dit klopt, aldus de gezinsvoogd, verzoeker meldt zich alleen voor klachten en eist zaken, maar hij wil niet over (de veiligheid van) zijn dochter praten.

17. Bureau Jeugdzorg heeft de contactjournalen toegestuurd van de periode 20 augustus 2009 tot en met 18 augustus 2010. In deze tijdsspanne is er, op drie periodes na, minimaal één keer per week een contactjournaal aangemaakt. Dit is niet gebeurd tussen 17 en 30 december 2009; 29 april en 12 mei 2010 en tussen 12 mei en 16 juni 2010. Het contactjournaal van 12 mei 2010 betreft een e-mail van de toenmalige gezinsvoogd (de gezinsvoogd over wie verzoeker heeft laten weten dat hij hem de brief van de P.I. en het proces-verbaal van de politie heeft laten lezen; No) aan de voorziening voor pleegzorg met de mededeling dat hij per 16 juni 2010 niet meer werkzaam is bij Bureau Jeugdzorg.

18. In het dossier zit een contactjournaal van 24 september 2009 waarin kort wordt beschreven dat de gezinsvoogd heeft gesproken met de huidige partner en met de ex-partner van verzoeker. Hierin staat één zin over de mogelijke ontvoering: "Beide zijn bang dat vader X wil ontvoeren, vader schijnt plannen te hebben om naar Brazilië te gaan".

19. In het dossier zitten contactjournaals van 25 en 29 maart 2010. Hierin beschrijft de hulpverlener van Herlaarhof aan de gezinsvoogd hoe een gesprek met verzoeker is verlopen. De teamleider reageerde op dit gespreksverslag door aan te geven het niet eens te zijn met de eisen die verzoeker stelde omdat deze niet in het belang van de dochter van verzoeker waren. De hulpverlener reageerde hierop door te laten weten dat het verzoeker duidelijk was dat hij geen eisen kon stellen. Ook legde deze hulpverlener uit waarom hij heeft ingestemd met het afspreken van drie gesprekken, namelijk om te bekijken of verzoeker meer betrokkenheid kon krijgen. Daarnaast beschrijft hij ook waarom er op dat moment was besloten niet verder te gaan met de gesprekken met vader, namelijk omdat verzoeker de strijd aanging door te stellen dat de bezoekregeling uitgebreid moest worden.

20. Bij zijn reactie op het verslag van bevindingen heeft verzoeker contactjournaals meegestuurd van onder andere 28 en 29 juli 2009. Op 28 juli zijn verzoeker, de (toenmalige) gezinsvoogd, zijn ex-partner en hun dochter naar het gemeentehuis gegaan om een identiteitskaart voor de dochter aan te schaffen. Tijdens het bezoek aan het gemeentehuis is een discussie ontstaan over de aanschaf van een identiteitskaart of het bijschrijven in het paspoort van verzoeker. Verzoeker heeft de gezinsvoogd naar aanleiding hiervan op 29 juli per e-mail een brief gestuurd. De gezinsvoogd heeft op 29 juli 2009 in verband met een gesprek diezelfde middag met verschillende mensen contact gehad en daarbij ook verwezen naar hoe een en ander de 28e was verlopen en naar de brief van verzoeker. Ook heeft zij toen de politie ingelicht.

Beoordeling

1. Het beginsel van onpartijdigheid brengt met zich mee dat de overheidsinstantie zich actief opstelt om de schijn van partijdigheid en de schijn van vooringenomenheid te vermijden. Dit geldt ook voor instanties die overheidstaken verrichten zoals Bureau Jeugdzorg. De houding van de overheidsinstantie tegenover de partijen en het onderwerp van de handelingen moet vrij zijn van vooringenomenheid en partijdigheid. Het gaat er hierbij ook om dat, ook al ís de overheidsinstantie niet vooringenomen of partijdig, de betrokken partijen ook niet dit gerechtvaardigde gevoel mogen krijgen. Ook de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid moet dus worden voorkomen.

2. Verzoeker heeft na meerdere gebeurtenissen het gevoel gekregen dat Bureau Jeugdzorg partijdig is. Zijn ex-partner vertelt dingen over hem en deze worden, naar zijn beleving, zonder verifiëring in het dossier opgenomen. Omdat verzoeker het hiermee niet eens was heeft hij hierover klachten ingediend. Deze zijn gegrond verklaard.

3. De klachtencommissie heeft in haar uitspraak aangegeven dat BJZ onzorgvuldig jegens verzoeker heeft gehandeld door zonder nader onderzoek en als feit in het plan van aanpak op te nemen dat er sprake is geweest van huiselijk geweld tussen ouders waarvan hun dochter getuige was en dit ook als zorg en "veroorzakende en in stand houdende factor" heeft opgenomen. Ook de klachten van verzoeker over het niet door hem mee willen werken aan het hulpprogramma voor zijn dochter en het niet bespreken van het plan van aanpak, zijn gegrond verklaard. In reactie op deze uitspraak liet de directeur van BJZ verzoeker weten het op meerdere punten daarmee niet eens te zijn.

4. Door de uitspraak van de klachtencommissie voelde verzoeker zich gesterkt in zijn idee dat er bij BJZ een negatief beeld over hem bestond dat ook nog eens in stand werd gehouden door allerlei negatieve uitlatingen over hem voor waar aan te nemen. De kwaliteit van een plan van aanpak en het vertrouwen daarin van ouders staat of valt immers met de onderbouwing van de conclusies. Juist op dat punt richt zich de kritiek van de klachtencommissie. Dit klemt te meer omdat het gevoel partijdig behandeld te worden, een goede werkrelatie tussen de gezinsvoogd en de ouders belemmert. Juist in dit soort complexe familieverhoudingen is het dus belangrijk dat een gezinsvoogd steeds probeert van belang zijnde aangedragen informatie te verifiëren en ook voor te leggen aan betrokkenen. In de plannen van aanpak en andere rapportages dient dus een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen feiten en meningen van betrokkenen. Ook de gezinsvoogd moet zich onthouden van uitspraken die buiten zijn deskundigheid liggen. Bovendien moet een gezinsvoogd aangeven op basis van welke feiten hij tot bepaalde conclusies is gekomen. Zoals de klachtencommissie terecht stelt, moeten meningen en vermoedens niet als feiten worden gepresenteerd. Daarmee ondermijnt de gezinsvoogd immers het vertrouwen in zijn deskundige oordeel. De Nationale ombudsman vindt dus dat plannen van aanpak van Bureau Jeugdzorg altijd voldoende feitelijke onderbouwing behoren te hebben. De afronding van een klachtenprocedure zou in principe helemaal niet nodig moeten zijn voor de beantwoording van de vraag of een plan van aanpak voldoet aan de op dat punt gestelde eisen. Die waarborg zou intern moeten zijn ingebouwd.

5. Nu dat kennelijk niet is gebeurd en de klachtencommissie BJZ daarop heeft moeten wijzen, had de directeur haar verantwoordelijkheid moeten nemen en er in ieder geval voor moeten zorgen dat de bewuste passages uit het plan van aanpak werden verwijderd. Er staat immers informatie in het plan van aanpak die niet is geverifieerd en wel als feit is gepresenteerd. Bovendien heeft dit kennelijk ook een rol gespeeld in de zorgen van de gezinsvoogd en haar inschatting van de situatie en positie van het kind. De directeur heeft zich in dit geval de ernst van de kritiek van de klachtencommissie op het plan van aanpak, en daarmee op de opstelling van de gezinsvoogd, onvoldoende gerealiseerd en geen oog gehad tot welke gevoelens dit heeft geleid bij verzoeker.

6. De Nationale ombudsman heeft nergens in de door Bureau Jeugdzorg en verzoeker toegestuurde documenten uit het dossier aanwijzingen gevonden dat er maatregelen zijn genomen om de aangedragen informatie te verifiëren en/of dat de niet-geverifieerde informatie uit het dossier is verwijderd. Het opnemen van niet-geverifieerde en in de ogen van verzoeker onjuiste informatie in het dossier heeft bij verzoeker de schijn van partijdigheid gewekt. In zijn beleving is deze schijn door de klachtencommissie bevestigd door zijn klachten hierover gegrond te verklaren. Vervolgens is er richting verzoeker niets gebeurd om deze schijn van partijdigheid ongedaan te maken. Afgezien van het feit dat hierdoor bij verzoeker het vertrouwen in een onpartijdig Bureau Jeugdzorg ontbreekt, heeft dit ook het vertrouwen in het effect van klachtbehandeling teniet gedaan.

7. Nu Bureau Jeugdzorg geen actie heeft ondernomen om de informatie in het dossier aan te passen en het na de eerste klachtbehandeling ook een tweede keer is voorgekomen dat een klacht hierover gegrond is verklaard, heeft Bureau Jeugdzorg de schijn van partijdigheid en vooringenomenheid gewekt. De klacht van verzoeker is gegrond.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Aanbeveling

De Nationale ombudsman geeft het bestuur van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant in overweging om, eventueel in overleg met verzoeker, het dossier en het plan van aanpak aan te passen op een wijze die recht doet aan de uitspraak van de klachtencommissie.

Slotbeschouwing

Beslissingen omtrent de omgang of de hoofdverblijfplaats van een kind neemt de rechter na zich te hebben laten adviseren door de Raad voor de Kinderbescherming of andere betrokken instanties. Indien het kind onder toezicht is gesteld, laat de rechter zich daarover ook adviseren door het Bureau Jeugdzorg. De informatie waarop Bureau Jeugdzorg zich bij haar advies baseert speelt dus een grote rol en moet juist zijn. Belangrijk is dat een rechter daaruit kan opmaken wat feiten zijn, en wat meningen en /of de interpretatie van de betrokken gezinsvoogd zijn. In dit geval was er sprake van beschuldigingen tussen partners over en weer. Dit soort informatie mag niet als feit worden opgenomen als niet vast is komen te staan dat dit daadwerkelijk is gebeurd.

Wanneer er sprake is van een beschuldiging van gepleegd huiselijk geweld, moet er worden nagegaan of hiervan ook aangifte is gedaan en of er daarna tot vervolging is overgegaan en in de rapportages worden vermeld. Tenminste moet de mening van de beschuldigde over het vermeende huiselijk geweld in de rapportages worden opgenomen. De stelling van de Raad voor de Kinderbescherming of van Bureau Jeugdzorg dat er niet aan waarheidsvinding wordt gedaan, is geen vrijbrief om de mening van één van de strijdende partijen zonder verifiëring in de rapportages op te nemen. Van instanties als Bureau Jeugdzorg en de Raad wordt een meer actieve houding verwacht. Indien zij een verklaring belangrijk vinden om daarmee een bepaalde beslissing te rechtvaardigen dan moet zoveel mogelijk de ware toedracht worden onderzocht. Alleen de beweringen die getoetst zijn kunnen als feiten in de rapportages worden opgenomen zodat de rechter zich daarover een gemotiveerd oordeel kan vormen.

Informatieoverzicht

• Eerdere door verzoeker toegestuurde informatie (de klacht verkeerde was op dat moment nog niet behandeld door de klachtencommissie), onder andere ontvangen op 16 december 2009 en 8 februari 2010. Bij de toegestuurde stukken van 8 februari 2010 zaten de verklaringen van de politie en van P.I. De Geerhorst.
• Verzoekschrift van verzoeker met verschillende (ook nog op latere momenten toegestuurde) bijlagen, ontvangen op 25 februari 2010.
• Diverse telefonische contacten met de partner van verzoeker, waaronder een gesprek op 12 mei 2010;
• Reactie van Bureau Jeugdzorg op de opening van het onderzoek van de Nationale ombudsman, ontvangen op 20 augustus 2010;
• Reactie van verzoeker op de reactie van Bureau Jeugdzorg, ontvangen op 30 augustus 2010;
• Reactie van Bureau Jeugdzorg op de reactie van verzoeker op hun reactie, ontvangen op 8 oktober 2010.

maandag, maart 31, 2008

184. Valse beschuldigingen moeder :: Nationale Ombudsman wijst Bureau Jeugdzorg als gezinsvoogd op redelijkheidsvereiste bij nastreven omgang

Rapport 2007/001

Nationale Ombudsman; datum: 4-1-2007

Samenvatting
Nationale Ombudsman, Rapportnummer: 2007/0001

Verzoeker en zijn ex-echtgenote hebben samen een kind. Dit kind werd in 2004 onder toezicht gesteld van het Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZNH). Enkele maanden nadat het kind onder toezicht was gesteld beschuldigde de ex-echtgenote verzoeker ervan het kind seksueel te hebben misbruikt en weigerde zij nog langer mee te werken aan de door de kinderrechter vastgestelde omgangsregeling. Na verloop van tijd deed zij ook bij de politie aangifte van seksueel misbruik van het kind door verzoeker.

Verzoeker klaagt erover dat het BJZNH zich onvoldoende heeft ingespannen om nakoming van de door de rechter vastgestelde omgangsregeling te realiseren.

De Nationale ombudsman overwoog dat de verantwoordelijkheid voor naleving van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling primair ligt bij de ouders van het kind. Van een gezinsvoogd mag echter in beginsel worden verwacht dat hij zich inspant om de naleving van een vastgestelde omgangsregeling in goede banen te leiden. Daarbij heeft hij primair de taak om te waken over de belangen van het desbetreffende kind. De mogelijkheid om naleving van een omgangsregeling af te dwingen zijn voor een gezinsvoogd nogal beperkt. De Nationale ombudsman overwoog voorts dat in dit geval het BJZNH kon afzien van het geven van een schriftelijke aanwijzing aan de moeder om de omgangsregeling na te leven omdat het BJZNH door de beschuldigingen van seksueel misbruik niet meer de overtuiging had dat omgang tussen verzoeker en zijn kind in het belang van dit kind was. Aangezien verzoeker de mogelijkheid had om langs de juridische weg naleving van de omgangsregeling af te dwingen kon het BJZNH afzien van het geven van een schriftelijke aanwijzing aan de ex-echtgenote. De Nationale ombudsman overwoog echter ook dat het op de weg van het BJZNH lag om zo snel mogelijk uit te zoeken of omgang tussen het kind en verzoeker wel in het belang van het kind was. De Nationale ombudsman oordeelde dat het BJZNH hierin was tekortgeschoten door voorrang te verlenen aan de uitvoering van een politieonderzoek in plaats van aan een persoonlijkheidsonderzoek.

Door prioriteit te geven aan de uitvoering van het politieonderzoek in plaats van aan het persoonlijkheidsonderzoek handelde het BJZNH in strijd met het redelijkheidsvereiste. De Nationale ombudsman achtte daarom de klacht in zoverre gegrond.

Overige klachtonderdelen:
- niet reageren op een faxbericht


BEOORDELING EN CONCLUSIE

(Opmerking vooraf: Inkleuring van tekst is door Vaderkenniscentrum ongebracht)

Algemeen

I. Bevindingen

Op grond van artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW; zie Achtergrond, onder 1.) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen (OTS) van een gezinsvoogdijinstelling indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd. De kinderrechter bepaalt de duur van de ondertoezichtstelling op ten hoogste een jaar, en hij kan deze telkens voor ten hoogste een jaar verlengen (artikel 1:256 BW; zie Achtergrond, onder 1.). De gezinsvoogdijinstelling kan ter uitvoering van haar taak de met het gezag belaste ouder en de minderjarige schriftelijk aanwijzingen geven met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (artikel 1: 258 BW; zie Achtergrond, onder 1.).
De gezinsvoogdijinstelling houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun wordt geboden ten einde de bedoelde bedreiging af te wenden en bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige (artikel 1:257 BW; zie Achtergrond, onder 1.). Indien dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijk gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdijinstelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (artikel 1:261 BW; zie Achtergrond, onder 1.).

I. Met betrekking tot de omgangsregeling

I. Bevindingen

1. In 1999 werd uit de relatie tussen verzoeker en zijn toenmalige partner een dochter, Y., geboren. Enige tijd later trouwde het paar. In september 2002 werd het huwelijk ontbonden. Verzoeker en zijn ex-echtgenote behielden gezamenlijk het gezag over Y., die sinds haar geboorte bij verzoeker woonde.

2. Medio februari 2004 ontving de Rechtbank te Haarlem een verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming strekkende tot ondertoezichtstelling van Y. De Raad motiveerde dit verzoek als volgt:

"...Uit het onderzoek is gebleken dat Y. (...) bedreigd (wordt; N.o.) in (haar; N.o.) ontwikkeling. Het is noodzakelijk dat er hulpverlening komt waarbij de ouders begeleiding krijgen in de opvoeding van hun (kind; N.o.). De raad is van mening dat de hulp vanuit een gedwongen kader moet plaatsvinden omdat gebleken is dat de ouders niet in staat zijn om hun onderlinge problemen en wantrouwen ten opzichte van elkaar opzij te kunnen zetten in het belang van (het kind; N.o.).

(...)

11.1 Juridische vertaling
De Raad is na onderzoek van mening dat (Y. wordt; N.o.) bedreigd in (haar; N.o.) ontwikkeling daar (haar; N.o.) leef- en opvoedingssituatie onrustig was en nog steeds instabiel is vanwege de slechte communicatie van ouders. Vrijwillige hulpverlening voor (dit kind; N.o.) zal na voorzien niet op gang komen vanwege de bovengenoemde problematiek.
De ondertoezichtstelling is noodzakelijk om de veiligheid en stabiliteit in de leef- en opvoedingssituatie van (dit kind; N.o.) te kunnen garanderen en om de continuïteit van de hulpverlening te kunnen waarborgen.

11.2 Vertaling voor de hulpverlening
Vanuit de ondertoezichtstelling zal de hulpverlening zich moeten richten op de begeleiding van de ouders in de opvoedingssituatie van Y.
Hulpverleningsdoelen:
- woon- leefsituatie van Y. veilig en stabiel maken;
- aandacht en begeleiding voor de ontwikkelingsachterstand en gedragsproblemen van Y.;
- er moet duidelijkheid komen over de vorm van onderwijs die Y. gaat volgen;
- er moet duidelijkheid komen over haar hoofdverblijfplaats en omgangsregeling;
- bemiddeling en begeleiding van ouders in hun onderlinge communicatie..."

3. Bij beschikking van 9 maart 2004 stelde de kinderrechter te Haarlem Y. met onmiddellijke ingang onder toezicht (OTS) van het Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZNH) voor de duur van een jaar.

4. Medio april 2004 verhuisde Y. van het huishouden van verzoeker naar dat van zijn ex-echtgenote. Daarnaast werd een omgangsregeling tussen Y. en verzoeker afgesproken, welke ongeveer twee maanden later iets werd gewijzigd.

5. Bij beschikking van 31 augustus 2004 stelde de Rechtbank te Haarlem vast dat het hoofdverblijf van Y. bij haar moeder zou zijn. Verder stelde de Rechtbank de eerder overeengekomen omgangsregeling vast.

6. Op 27 augustus 2004 beschuldigde de ex-echtgenote verzoeker ervan Y. seksueel te hebben misbruikt. Op advies van een door haar ingeschakelde therapeute, V., weigerde de ex-echtgenote verder mee te werken aan de omgangsregeling tussen verzoeker en Y. Verzoeker ontkende Y. (seksueel) te hebben misbruikt. In overleg met het BJZNH werd afgesproken dat de tenuitvoerlegging van de omgangsregeling tijdelijk zou worden gestopt, in afwachting van de rapportage van V.

7. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat V. haar rapportage omstreeks 20 oktober 2004 afrondde en concludeerde dat Y. een (zorgwekkende) gedragsverandering vertoonde. V. adviseerde daarom geen omgang tussen Y. en verzoeker te laten plaatsvinden. V. vond geen aanwijzingen voor (seksueel) misbruik van Y. door verzoeker.

8. Toen bleek dat de omgangsregeling na het verschijnen van de rapportage van V. niet werd hervat, en het BJZNH hem op 8 november 2004 duidelijk had gemaakt dat het BJZNH zijn ex-echtgenote (ondanks een eerdere toezegging) geen schriftelijke aanwijzing zou geven om mee te werken aan de vastgestelde omgangsregeling en bovendien meedeelde dat de omgangsregeling "opgeschort" bleef in afwachting van een door het BJZNH aan te vragen onderzoek, spande verzoeker een Kort Geding aan bij de Rechtbank te Haarlem om omgang met Y. af te dwingen.

9. Medio december 2004 vroeg het BJZNH een persoonlijkheidsonderzoek aan bij de Stichting Ambulante Zorg (SAZ-onderzoek) om te achterhalen wat ten grondslag lag aan de gedragsproblemen die bij Y. waren geconstateerd, en of er sprake was van seksueel misbruik. In het aanvraagformulier Persoonlijkheids Onderzoek van 13 december 2004 vermeldde het BJZNH onder meer:

"3. Voor welke te nemen beslissing(en) moet het onderzoek informatie bijdragen? Kan Y. een omgangsregeling met vader hebben in de situatie dat zij bij moeder woont? Zo niet, is er dan wel een andere omgangsregeling mogelijk? Hoe worden de mogelijkheden van vader en van moeder ingeschat om een omgangsregeling te hanteren?
4. Welke (maximaal 3) vragen moeten beantwoord worden? 1. Hoe is de sociale, emotionele, cognitieve en psycheseksuele ontwikkeling van Y. verlopen? Zijn er aanwijzingen voor seksueel misbruik? 2. Hoe is de relatie tussen Y. en vader en hoe is de relatie tussen Y. en moeder? Hoe interpreteert u de uitkomsten van de interactie tussen moeder en Y. en tussen vader en Y? 3. Welke ondersteuning/hulpverlening is nodig om een omgangsregeling goed te laten verlopen?"

10. Begin januari 2005 deed de ex-echtgenote bij de politie aangifte van seksueel misbruik van Y. door verzoeker.

11. Bij vonnis van 7 februari 2005 bepaalde de voozieningenrechter te Haarlem in Kort Geding onder meer dat verzoeker eens in de veertien dagen een aantal uur met Y. mocht omgaan, met ingang van 12 februari 2005 en eindigend op het moment dat een eindbeslissing zou zijn gegeven in de bodemzaak, welke op 24 januari 2005 door de ex-echtgenote was gestart met het doel om de op 31 augustus 2004 vastgestelde omgangsregeling te laten beëindigen. Tevens beval de voorzieningenrechter de ex-echtgenote mee te werken aan de genoemde voorlopige omgangsregeling en bepaalde dat zij, iedere keer dat zij in gebreke zou blijven, een dwangsom zou verbeuren.

12. Bij beschikking van 10 februari 2005 verlengde de kinderrechter te Haarlem de OTS met een jaar omdat hij het voldoende aannemelijk achtte dat de gronden waarop de OTS in eerste instantie was uitgesproken nog altijd aanwezig waren.

13. De omgangsregeling kwam echter niet op gang. Bij arrest van 4 augustus 2005 bepaalde de meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam in een tussenbeschikking in het kader van de hoger beroepsprocedure tegen de beschikking van 7 februari 2005, dat verzoeker in de maanden september en oktober 2005 viermaal begeleide omgang met Y. mocht hebben en dat de ex-echtgenote een dwangsom van ? 1.000 verbeurde, elke keer dat zij niet meewerkte aan de omgangsregeling. De omgang diende plaats te vinden in een zogeheten omgangshuis te Zaandam. Daarnaast bepaalde het Hof dat verzoeker en zijn ex-echtgenote in november 2005 opnieuw dienden te verschijnen om inlichtingen te verstrekken over het verloop van deze tijdelijke omgangsregeling, waarna het Hof een verdere beslissing op het geschil zou nemen. Uit het arrest komt naar voren dat het Hof op dat moment de beschuldigingen met betrekking tot het gestelde seksueel misbruik onvoldoende aannemelijk achtte en dat het Hof het ook niet aannemelijk achtte dat bij Y. een angst voor haar vader bestond van zodanige aard dat daardoor de omgang nog altijd (volledig) zou moeten uitblijven. Het Hof achtte daarom voldoende termen aanwezig om in afwachting van de uitkomst van het SAZ-onderzoek en het inmiddels lopende politieonderzoek een begin te maken met de omgang.

14. Bij tussenbeschikking van 13 september 2005 in een door de ex-echtgenote op 24 januari 2005 gestarte bodemprocedure overwoog de Rechtbank te Haarlem onder meer:

"Naar het oordeel van de rechtbank is op dit moment onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van het gevreesde seksueel misbruik. Op grond van de door de moeder overgelegde gegevens kan voorts niet worden afgeleid dat de angst van Y., die de rechtbank wel aanneemt, zodanig is dat er in het geheel geen omgang zou moeten plaatsvinden. De rechtbank betrekt daarbij dat het evenmin duidelijk is geworden dat de angst van Y. te maken zou hebben met het gestelde misbruik. De rechtbank is van oordeel dat het uitblijven van omgang niet in het belang is van Y. en eerder een negatieve invloed zal hebben op de angst van Y. voor haar vader. In het licht van het feit dat de vader jarenlang de zorg heeft gehad voor Y. dient er weer contact te zijn, zij het op dit moment in beperkte vorm, zulks in afwachting van de uitkomsten van het SAZ-onderzoek en het politieonderzoek naar de aangifte van de moeder. De rechtbank is van oordeel dat de oorspronkelijke omgangsregeling niet onverkort doorgang kan vinden, maar acht geen aanleiding aanwezig om de omgang geheel op te schorten."
Ook de rechtbank bepaalde dat verzoeker voorlopig recht had op begeleide omgang met zijn dochter, eens in de veertien dagen, in het omgangshuis te Zaandam. De rechtbank bepaalde tevens dat de ex-echtgenote een dwangsom zou verbeuren voor elke keer dat zij medewerking aan de uitvoering van deze voorlopige omgangsregeling zou weigeren.

15. Verzoeker klaagt erover dat het BJZNH zich onvoldoende heeft ingespannen om nakoming van de door de rechter vastgestelde omgangsregelingen te realiseren. Verzoeker is van mening dat het BJZNH de uitspraken van de rechters dient te respecteren en zich meer dient in te spannen om de geldende omgangsregeling op gang te brengen. Het aangewezen middel daartoe zou een schriftelijke aanwijzing aan zijn ex-echtgenote zijn.

16.1. In reactie op de klacht deelde de Stichting die het Bureau Jeugdzorg in de provincie Noord-Holland in stand houdt (de Stichting) mee dat het BJZNH bij de uitvoering van de OTS als wettelijke taak heeft om toezicht op de minderjarige te houden en om de minderjarige en de ouders met gezag hulp te bieden om zodoende de bedreiging van de minderjarige af te wenden. Het BJZNH richtte zich bij de uitvoering van de OTS op het belang van het kind en handelde vanuit het belang van het kind, hetwelk bij de uitvoering van de OTS centraal diende te staan. Dit betekende onder meer dat het BJZNH omgang slechts dan facilieerde, indien dit in het belang van het kind werd geacht, zonder dat het BJZNH zich mengde in de strijd tussen ouders over de omgang met het kind. Het BJZNH had zich vanaf het begin als taak gesteld om de omgang tussen verzoeker en Y. te ondersteunen. Zo was in het eerste plan van aanpak van april 2004 als begeleidingsdoel geformuleerd dat Y. omgang zou hebben met haar vader en dat zij contact zou hebben met haar beide ouders, zonder last te hebben van hun problemen met elkaar. Het BJZNH herhaalde dit begeleidingsdoel ook in de halfjaarlijkse evaluatie van juli 2004.
De Stichting had het BJZNH in de periode tussen 18 september 2004 en 13 januari 2005 aan verzoeker en zijn ex-echtgenote laten weten dat de rechtbank een beschikking had afgegeven met betrekking tot de omgangsregeling en dat de verantwoordelijkheid bij hen lag om daaraan mee te werken of om deze aan te vechten.

16.2. De Stichting meldde verder dat de aangifte door de ex-echtgenote van seksueel misbruik door verzoeker leidde tot een politieonderzoek. Op verzoek van de politie was het SAZ-onderzoek, dat was aangevraagd omdat het BJZNH het onderzoek van V. te weinig concreet en onvoldoende onderbouwd vond, nog niet gestart omdat het politieonderzoek het SAZ-onderzoek zou kunnen doorkruisen. In mei 2005 had Y. in het kader van het politieonderzoek een zogeheten studioverhoor ondergaan, waarna het SAZ-onderzoek weer kon worden gestart.

16.3. De Stichting deelde voorts mee dat het BJZNH zich in de periode tussen januari 2005 tot mei 2005 op het standpunt had gesteld dat, gezien de zorgen die men had om Y., haar ontwikkelingsachterstand en de behoorlijke gedragsproblemen die zij vertoonde, eerst de bevindingen uit het SAZ-onderzoek dienden te worden afgewacht voordat het BJZNH een standpunt zou innemen ten aanzien van de omgang tussen verzoeker en Y.

16.4. Reeds op 8 november 2004 had het BJZNH aan verzoeker uitgelegd dat het BJZNH geen schriftelijke aanwijzing aan de moeder zou geven. De reden hiervoor was dat het belang van Y. moeilijk was aan te geven en verzoeker en zijn ex-echtgenote goed in staat waren om de juridische wegen te bewandelen. Het BJZNH vond in die tijd dat een begeleide omgang tussen verzoeker en Y. een goed alternatief zou zijn geweest, maar ook daaraan wenste de moeder van Y. niet mee te werken. De gezinsvoogd had bemerkt dat het onderwerp "omgang met haar vader" voor Y. een beladen onderwerp was, hetgeen ook een reden vormde om geen schriftelijke aanwijzing te geven. Daarbij kwam ook nog dat het niet-opvolgen van een schriftelijke aanwijzing uithuisplaatsing van het kind ten gevolge diende te hebben, welke sanctie het BJZNH evenmin in het belang van Y. achtte.

16.5. In het najaar van 2005 startte het SAZ-onderzoek en in januari 2006 werd het afgerond. Het onderzoek leidde tot de conclusie dat er geen contra-indicaties bestonden ten aanzien van omgang tussen verzoeker en Y. In december 2005 was duidelijk geworden dat de aangifte van seksueel misbruik van Y. door verzoeker was geseponeerd. Na de uitslag van het SAZ-onderzoek had het BJZNH er bij verzoekers ex-echtgenote op aangedrongen om mee te werken aan een begeleide omgang tussen verzoeker en Y. in een opvanghuis.

17.1. Uit het contactjournaal dat het BJZNH bijhield met betrekking tot Y. komt naar voren dat het BJZNH van het begin af aan bedenkingen had bij de beschuldigingen die verzoekers ex-echtgenote over het misbruik van Y. uitte. Zo had verzoekers ex-echtgenote een twijfelachtige reputatie op het gebied van het uiten van beschuldigingen. Bovendien had zij Y., op dezelfde dag dat zij de beschuldigingen uitte, bij verzoeker gebracht in het kader van de omgangsregeling. Daarbij kwam nog dat op dat moment de omgangsregeling onderwerp van discussie was. Anderzijds waren haar beschuldigingen gedetailleerd en had de politie na een eerste gehoor geen uitspraak durven doen over het waarheidsgehalte. Teneinde de ex-echtgenote verantwoordelijkheid te laten nemen voor haar beschuldigingen en om via het politie onderzoek duidelijkheid te krijgen over de vraag of het wijs was om de omgangsregeling doorgang te laten vinden, drong het BJZNH sinds medio september 2004 er bij de moeder van Y. op aan dat zij aangifte zou doen. Kort daarop liet de politie het BJZNH weten niets te zien in een aangifte vanwege het te verwachten resultaat van het onderzoek, namelijk dat er niets zou kunnen worden aangetoond. Het BJZNH liet de politie in reactie daarop weten dat de aangifte voor het BJZNH wel belangrijk was om te kunnen zien hoe serieus de ex-echtgenote met haar beschuldigingen was. Mocht zij weigeren aangifte te doen, dan zou dat een reden zijn om kritisch naar de ex-echtgenote te kijken. Voorts zou de afhandeling van de aangifte een duidelijke termijn opleveren waarin het BJZNH niet op uitvoering van de omgangsregeling zou aandringen. Verder blijkt uit het contactjournaal dat Y. inmiddels een gedragsverandering vertoonde, dat Y. inmiddels een flinke weerstand tegen verzoeker had en dat de door de ex-echtgenote ingeschakelde therapeut, V., had aangeraden om de omgangsregeling tijdelijk te stoppen. Tevens blijkt uit het contactjournaal dat de ex-echtgenote het BJZNH had laten weten geen aangifte te willen doen totdat V. haar onderzoek zou hebben afgerond.

17.2. Eind oktober 2004 bracht V. haar rapport uit en oordeelde het BJZNH dat er gebreken kleefden aan het door V. uitgevoerde onderzoek. Tevens concludeerde het BJZNH dat het gestelde seksueel misbruik geen reden meer vormde om de omgang tussen verzoeker en Y. nog langer stop te zetten en dat de omgangsregeling zo snel mogelijk weer moest worden opgestart. Ondanks het rapport was er toch nog voldoende reden voor zorg en het BJZNH achtte aanvullend onderzoek noodzakelijk.
Uit aantekeningen in het contactjournaal blijkt dat de ex-echtgenote het BJZNH liet weten wel mee te willen werken aan het onderzoek, maar niet aan het opstarten van de omgangsregeling. Begin november 2004 deelde de gezinsvoogd verzoeker mee zijn ex-echtgenote een schriftelijke aanwijzing te zullen geven teneinde de omgangsregeling weer op gang te brengen. Echter, enkele dagen later trok het BJZNH deze mededeling weer in en deelde het aan verzoeker mee dat het zich zou inzetten voor een begeleide omgang tussen verzoeker en Y., op het kantoor van het BJZNH. De ex-echtgenote weigerde echter ook om aan een begeleide omgang mee te werken. Uit het contactjournaal blijkt voorts dat het BJZNH verzoeker medio november 2004 meedeelde dat een schriftelijke aanwijzing in dit geval niet de weg was en dat verzoeker nakoming van de omgangsregeling kon afdwingen via een rechterlijke uitspraak waarbij aan de ex-echtgenote een dwangsom werd opgelegd. Voorts blijkt uit een aantekening in het contactjournaal dat het BJZNH de weigering van de ex-echtgenote om mee te werken aan een begeleide omgang opvatte als een teken dat zij de omgang frustreerde.

17.3. Uit een aantekening in het contactjournaal op 10 januari 2005 blijkt dat het SAZ-onderzoek naar verwachting zo'n twee maanden in beslag zou nemen, afhankelijk van de medewerking van betrokkenen. Eind januari kreeg het BJZNH bericht dat het SAZ-onderzoek in de tweede helft van februari zou starten.
Enkele dagen daarna lieten zowel verzoeker als zijn ex-echtgenote weten bezorgd te zijn over de belasting die het SAZ-onderzoek en politieonderzoek voor Y. zou meebrengen. Het BJZNH kreeg een dag later van de politie het verzoek om het SAZ-onderzoek tijdelijk te stoppen omdat de Officier van Justitie naar verwachting niet blij zou zijn met een gelijktijdige uitvoering van de beide onderzoeken. Het BJZNH zocht daarop contact met zowel verzoeker als zijn ex-echtgenote en beiden gingen akkoord met uitstel van het SAZ-onderzoek totdat duidelijk zou zijn of Y. zou worden verhoord door de politie. Als dit het geval zou zijn, dan zouden ze eerst de resultaten afwachten. Het BJZNH zette hierop eind januari 2005 het SAZ-onderzoek stop.

17.4. Op 10 februari 2005 sprak de gezinsvoogd met verzoeker. De voorzieningenrechter had enkele dagen daarvoor bepaald dat de onbegeleide omgang diende te worden hervat. Uit de aantekeningen van de gezinsvoogd in het contactjournaal komt naar voren dat verzoeker haar had laten weten de meerwaarde van de OTS niet te zien als het BJZNH zijn ex-echtgenote geen schriftelijke aanwijzing zou geven. De gezinsvoogd had hem hierop geantwoord dat op dat moment een schriftelijke aanwijzing niet aan de orde was omdat de consequentie bij niet-naleving, een uithuisplaatsing van Y., niet relevant en niet in het belang van Y. was. Afgezien van de omstandigheid dat Y. mogelijk van verzoeker vervreemdde, verzorgde zijn ex-echtgenote Y. goed. De gezinsvoogd had verzoeker daarom gewezen op de inmiddels uitgesproken dwangsom welke zijn ex-echtgenote verbeurde door de omgangsregeling niet na te leven.
Uit latere aantekeningen van de gezinsvoogd komt naar voren dat de ex-echtgenote de gezinsvoogd liet weten niet te zullen meewerken aan de omgangsregeling, ook niet onder begeleiding. Medio februari 2005 bracht de gezinsvoogd de politie op de hoogte omtrent de stand van zaken met betrekking tot de omgang(sregeling) en drong aan op een snelle afhandeling van het politieonderzoek.
Op 22 februari 2005 overlegden de gezinsvoogd, een aantal collega's en een jurist van het BJZNH over de situatie. De uitkomst van dit overleg was dat aan de ex-echtgenote geen schriftelijke aanwijzing zou worden gegeven omdat men bij niet-naleving niet bereid was om Y. uit huis te plaatsen, terwijl men een schriftelijke aanwijzing als statement ook niet zinvol vond. Het BJZNH besloot daarom af te wachten tot de uitslag van het onderzoek, mede omdat Y. last had van stress en baat zou hebben bij rust en veiligheid.

17.5. Op 18 april 2005 vernam het BJZNH dat de politie toestemming had gekregen om Y. een studioverhoor af te nemen.

17.6. Begin mei 2005 werd Y. door de politie in een studio verhoord. Blijkens het contactjournaal rappelleerde de gezinsvoogd eind mei en begin juni 2005 bij de politie en hoorde zij dat de betrokken politieambtenaar wegens ziekte voor een onbekende periode afwezig zou zijn. Medio juli 2005 vernam de gezinsvoogd van de politie dat er geen bezwaren meer bestonden tegen het starten van het SAZ-onderzoek.

17.7. Uit het contactjournaal komt voorts naar voren dat verzoeker begin september 2005 een deurwaarder inschakelde om bij zijn ex-echtgenote de verbeurde dwangsommen te innen. Ook werd in die tijd duidelijk dat het omgangshuis pas in januari 2006 plek zou hebben en dat het SAZ Y. nog niet had ingepland voor onderzoek. Op 22 september 2005 vond overleg plaats tussen de gezinsvoogd en een jurist van het BJZNH. Uit de aantekeningen komt naar voren dat het BJZNH zich realiseerde dat in de rechterlijke uitspraak geen rol voor het Bureau was weggelegd en dat men een schriftelijke aanwijzing zou willen overwegen mits men goed kon beargumenteren dat omgang tussen Y. en verzoeker in Y.'s belang zou zijn en de ex-echtgenote niet daaraan zou willen meewerken. Mocht de ex-echtgenote na een schriftelijke aanwijzing niet willen meewerken, dan had het BJZNH nog altijd de vrijheid om de sanctie niet in te roepen. Uit het contactjournaal komt verder naar voren dat de gezinsvoogd verzoeker op 24 september 2005 aansprak op het inschakelen van de deurwaarder: het zou onder meer het al dan niet meewerken van zijn ex-echtgenote aan de omgangsregeling verdoezelen. Verder komt uit het contactjournaal naar voren dat de gezinsvoogd verzoeker ook meedeelde dat er in de rechterlijke uitspraak geen rol voor het BJZNH was weggelegd, en voorts dat de gezinsvoogd hem vroeg waarom hij zelf niet alle kosten voor een privé-plek (in plaats van een gesubsidieerde plek) in een omgangshuis betaalde als omgang met zijn dochter op korte termijn zo belangrijk voor hem was.
Uit een aantekening van enkele dagen later bleek dat het SAZ het BJZNH liet weten dat de datum waarop het onderzoek naar Y. zou beginnen nog niet bekend was.

17.8. Uit een aantekening uit het contactjournaal van 2 december 2005 blijkt dat Y. inmiddels twee gesprekken met het SAZ had gehad. Uit een aantekening van 28 december 2005 blijkt dat het SAZ inmiddels een (concept) rapport had opgesteld.

18. In reactie op het standpunt van het BJZNH van 30 januari 2006 ten aanzien van zijn klacht deelde verzoeker onder meer mee dat het BJZNH op 9 december 2005 in een soortgelijke situatie wel een schriftelijke aanwijzing had gegeven terwijl het BJZNH op dat moment ook geen enkel sanctiemiddel had (zie Achtergrond, onder 2.). Enkel omdat het BJZNH vanwege de dreiging van een dwangsom onder druk was gezet, was het BJZNH in de andere zaak wel tot het geven van een schriftelijke aanwijzing overgegaan. Verzoeker verweet het BJZNH daarom met twee maten te meten.

II. Beoordeling

19. De verantwoordelijkheid voor naleving van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling ligt primair bij betrokkenen, in dit geval verzoeker en zijn ex-echtgenote. Van een gezinsvoogd mag in beginsel worden verwacht dat hij zich inspant om de naleving van een vastgestelde omgangsregeling tussen het onder toezicht gestelde kind en de niet-verzorgende ouder in goede banen te leiden en om in dat verband - indien nodig - een bemiddelende rol te vervullen. De gezinsvoogd heeft daarbij primair de taak te waken over de belangen van de betrokken minderjarige. De mogelijkheden van een gezinsvoogd om daadwerkelijk naleving van een omgangsregeling af te dwingen, zijn in de praktijk nogal beperkt. Een Bureau Jeugdzorg kan aan een ouder een schriftelijke aanwijzing geven (zie Achtergrond, onder 1.), maar heeft beleidsvrijheid ten aanzien van de inzet van dit instrument.

20. Het redelijkheidsvereiste houdt in dat bestuursorganen de in het geding zijnde belangen tegen elkaar afwegen en dat de uitkomst hiervan niet onredelijk is.

21. De Nationale ombudsman constateert dat het BJZNH sinds begin december 2004 niet meer de overtuiging had dat omgang tussen Y. en verzoeker ook in het belang was van Y. en zich daarom afzijdig hield in het geschil tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote over de naleving van de omgangsregeling. Gelet op de mogelijkheden die verzoeker had om de omgang tussen hem en Y. tegenover zijn ex-echtgenote af te dwingen, alsook gelet op de onduidelijkheid die was ontstaan over de wenselijkheid van omgang tussen verzoeker en Y. na de beschuldigingen van seksueel misbruik, kon het BJZNH afzien van het geven van een schriftelijke aanwijzing aan de ex-echtgenote om mee te werken aan de vastgestelde omgangsregeling.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

22. De Nationale ombudsman is echter wel van oordeel dat het op de weg van een Bureau Jeugdzorg ligt om, in geval van onduidelijkheid over de vraag of omgang tussen de niet-verzorgende ouder en kind gewenst is, die vraag zo snel mogelijk te (laten) beantwoorden.

23. Uit het onderzoek is gebleken dat deze vraag zich voordeed. Het BJZNH vroeg daarom medio december 2004 een persoonlijkheidsonderzoek aan bij de SAZ en besloot om zijn standpunt ten aanzien van de omgang tussen verzoeker en Y. pas na afronding van dit onderzoek te bepalen. De Nationale ombudsman kan zich tot zover in deze werkwijze vinden.

24. De Nationale ombudsman kan zich echter niet vinden in de handelwijze van het BJZNH naar aanleiding van het verzoek van de politie eind januari 2005 om het SAZ-onderzoek tijdelijk te stoppen. Immers, op dat moment was de aanvraag om een SAZ-onderzoek enkele weken eerder ingediend en was door de SAZ de verwachting uitgesproken dat het onderzoek in de tweede helft van februari 2005 zou aanvangen en eind april 2005 afgerond zou kunnen zijn. Het onderzoek moest antwoorden geven op de vragen of Y. seksueel was misbruikt en of Y. in de toekomst kon omgaan met elk van haar ouders, en zo ja, hoe. Toen de politie eind januari 2005 contact opnam met het BJZNH was nog niet bekend of Y. in het kader van het politieonderzoek aan een studioverhoor zou worden onderworpen, wanneer een eventueel onderzoek zou plaatsvinden of wanneer dat onderzoek zou zijn afgerond. Een dergelijk onderzoek zou, uit de aard van de zaak, zich alleen richten op het vinden van mogelijk bewijs ter onderbouwing van de aangifte.

25. Gelet op het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat het op de weg van het BJZNH had gelegen om (op zijn minst te proberen om) de onderzoeken zodanig te laten plannen dat deze enerzijds voor Y. niet te belastend zouden zijn en anderzijds de onderzoeken met zo min mogelijk vertraging konden worden uitgevoerd. Uit het onderzoek is echter niet gebleken dat het BJZNH hiervoor enige inspanning heeft gepleegd.

26. Gelet op het voorgaande kon het BJZNH in redelijkheid niet tot de beslissing komen om aan de uitvoering van het politieonderzoek voorrang te verlenen boven de uitvoering van het SAZ-onderzoek. Door onder de bovengenoemde omstandigheden in te stemmen met het verzoek om opschorting van het SAZ-onderzoek, heeft het BJZNH gehandeld in strijd met het redelijkheidsvereiste.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

27. De keuze van het BJZNH van januari 2005 was des te ongelukkiger nu is gebleken dat het BJZNH pas medio juli 2005, tweeëneenhalve maand nadat het SAZ-onderzoek afgerond had kunnen zijn, van de politie vernam dat er geen bezwaar meer bestond tegen het starten van het SAZ-onderzoek en dit SAZ-onderzoek uiteindelijk pas in januari 2006 werd afgerond. Naar het zich laat aanzien heeft de handelwijze van het BJZNH in januari 2005 ertoe geleid dat het acht maanden langer in onzekerheid verkeerde dan het geval zou zijn geweest bij ongestoorde doorgang van het SAZ-onderzoek; als gevolg van die onzekerheid spande het BJZNH zich niet in om de omgang tussen Y. en verzoeker te bevorderen. Gelet op de jeugdige leeftijd van Y. toentertijd is dit te lang geweest.

28. Voorts merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Het BJZNH heeft verzoeker meerdere keren gezegd dat hij de omgang met zijn kind via de kinderrechter moest afdwingen, middels een uitspraak met dwangsom. Het BJZNH merkte in het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman ook op dat beide ouders goed in staat waren om de juridische wegen te bewandelen. De Nationale ombudsman constateert dat verzoeker meerdere malen heeft geprocedeerd en meerdere uitspraken van de rechter heeft gekregen waarin hem het recht op omgang met zijn kind werd toegekend en waarbij aan zijn ex-echtgenote een verplichting tot medewerking op straffe van het verbeuren van een dwangsom werd opgelegd.
De Nationale ombudsman constateert voorts dat het BJZNH op de hoogte was van deze rechterlijke uitspraken en wist dat de ex-echtgenote niet gevoelig was voor de dreiging van verbeurde dwangsommen. Gelet op de zelfgekozen afzijdige houding van het BJZNH en de welbewuste keuze van het BJZNH om de naleving van de omgangsregeling geheel aan verzoeker over te laten, vindt de Nationale ombudsman het pijnlijk om te moeten constateren dat de gezinsvoogd verzoeker eind september 2005, ruim een jaar na het laatste contact met Y., aansprak op de uitoefening van zijn recht om de door zijn ex-echtgenote verbeurde dwangsommen te innen. Dit is des te pijnlijker nu gebleken is dat het BJZNH twee dagen daarvoor nog intern had geconstateerd dat de rechter het BJZNH geen rol had toebedeeld in deze kwestie en dat het alleen genegen was een schriftelijke aanwijzing in overweging te nemen na een goede argumentatie (van de gezinsvoogd) ten behoeve van een schriftelijke aanwijzing.

II. Met betrekking tot het faxbericht

I. Bevindingen

1. Verzoeker zond op 11 oktober 2005 een faxbericht naar de gezinsvoogd waarin hij de gezinsvoogd herinnerde aan beloften die zijn ex-echtgenote en de toenmalige gezinsvoogd ter zitting op 19 juli 2005 aan de rechtbank hadden gedaan over de omgang tussen Y. en haar halfzusjes van vaderszijde. Inmiddels waren alweer drie maanden verstreken zonder dat de gezinsvoogd enige uitvoering had gegeven aan deze beloften, terwijl de rechtbank in zijn uitspraak van 13 september 2005 wel had aangegeven ervan uit te gaan dat de gezinsvoogd dat zou doen.
Verzoeker besloot zijn brief met de opmerking dat hij graag een schriftelijke bevestiging van het standpunt van het BJZNH in deze aangelegenheid zou krijgen en zijn standpunten ook nog mondeling zou toelichten.

2. Bij faxbericht van 17 november 2005 herinnerde verzoeker de gezinsvoogd aan zijn faxbericht van 11 oktober 2005 en merkte hij op dat hij daarop nog geen reactie had ontvangen.

3. Bij brief van 28 november 2005 reageerde de gezinsvoogd alsnog schriftelijk naar aanleiding van het faxbericht van 10 oktober 2005. In de brief is onder meer vermeld:

"Allereerst mijn excuus voor de late reactie op uw brief van 11-10-2005. Ik was er (namelijk; N.o.) van uit gegaan dat mijn bezoek aan u van 31 oktober het een en ander wel zou verduidelijken. Blijkbaar is dit toch niet het geval.

(...)
Binnen het kader van de OTS behoort het tot mijn taken om te kijken of er mogelijkheden zijn om tot omgang te komen tussen Y. en haar halfzusjes. Dit zal ik dan ook zeker doen.
Blijft natuurlijk wel staan dat ik in deze afhankelijk ben van de medewerking van de moeder van Y. en de wil van Y. om contact te hebben met haar halfzusjes.
Dit zijn zaken die ik zeker van plan ben te onderzoeken, en die ik ook gezien mijn taak, moet onderzoeken."

4. De Stichting reageerde in zijn brief aan de Nationale ombudsman van 30 januari 2006 niet op dit klachtonderdeel.

II. Beoordeling

5. Het vereiste van administratieve nauwkeurigheid houdt in dat bestuursorganen secuur werken.

6. Uit het onderzoek is gebleken dat de omgang tussen Y. en haar halfzusjes op 31 oktober 2005, bijna drie weken na de verzending van het faxbericht van 11 oktober 2005 en elf dagen voor het faxbericht van 17 november 2005, onderwerp van gesprek is geweest tussen de gezinsvoogd en verzoeker. In zoverre kan niet worden gezegd dat het BJZNH op 23 november 2005 nog niet had gereageerd op het faxbericht van 11 oktober 2005.

7. Echter, verzoeker vroeg in zijn faxbericht van 11 oktober 2005 om een schriftelijke bevestiging van het standpunt van het BJZNH. Uit de brief van de gezinsvoogd van 28 november 2005 bleek echter dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij met het gesprek van 31 oktober 2005 voldoende duidelijkheid aan verzoeker had gegeven en daarmee aan diens verzoek tegemoet gekomen was.

8. Aangezien verzoeker expliciet om een schriftelijke bevestiging van het standpunt van het BJZNH had gevraagd, had het op de weg van de gezinsvoogd gelegen om hetzij meteen een schriftelijke reactie daarop te geven, hetzij zich, na afloop van het gesprek op 31 oktober 2005, ervan te vergewissen of met dit gesprek een schriftelijke reactie van het BJZNH overbodig was geworden en, ingeval een schriftelijke reactie nog steeds gewenst was, deze alsnog te geven.
Nu dit niet is gebeurd, heeft het BJZNH in strijd gehandeld met het vereiste van administratieve nauwkeurigheid.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

CONCLUSIE
De klacht over de onderzochte gedraging van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland te Haarlem, is gegrond:
- voor wat betreft de beslissing om het SAZ-onderzoek in januari 2005 tijdelijk te stoppen, wegens handelen in strijd met het redelijkheidsvereiste; - voor wat betreft de reactie op het faxbericht van 11 oktober 2005, wegens strijd met het vereiste van administratieve nauwkeurigheid.

De klacht over de onderzochte gedraging van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland te Haarlem is niet gegrond voor wat betreft de beslissing om aan de ex-echtgenote geen schriftelijke aanwijzing te geven.



183. Nationale Ombudsman oordeelt dat directeur kinderbescherming alleen "in redelijkheid" gegrond verklaarde klachten zonder gevolg mag laten

Een vrouw dient een aantal klachten in tegen de Raad voor de Kinderbescherming en de onafhankelijke klachtencommissie verklaart haar klachten gegrond. De raad moest adviseren over de omgang (co-ouderschap of voogdij) met haar drie kinderen uit een gestrand huwelijk. De vestigingsmanager wenst echter geen maatregelen te nemen naar aanleiding van deze gegrondverklaring van de klachten. Onderzoek wees uit dat de vestigingsmanager in redelijkheid niet kon besluiten om geen maatregelen te nemen en aanbevolen werd om wel een concrete maatregel te nemen (rapport 2006/234).


Rapport 2006/234

Nationale Ombudsman, datum: 28-6-2006


Samenvatting

Rapportnummer: 2006/0234

Verzoekster diende op een gegeven moment een klacht in over de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming te Zutphen onderzoek had verricht. De onafhankelijke klachtencommissie verklaarde uiteindelijk een vijftal klachten van verzoekster gegrond. De vestigingsmanager van de Raad liet verzoekster daarop weten dat zij geen gevolgen verbond aan de gegrondverklaring van vier van verzoeksters klachten.

Verzoekster vond deze beslissing van de vestigingsmanager niet juist en wendde zich met deze klacht tot de Nationale ombudsman.

De Nationale ombudsman telde voorop dat krachtens artikel 6, vijfde lid van het Besluit klachtbehandeling van de Raad, de directeur van de Raad aan de klager dient mee te delen of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie worden verbonden aan de door de klachtencommissie geheel of gedeeltelijk gegrond verklaarde klacht(en). Dit Besluit behelst dus geen verplichting voor de directeur om maatregelen te treffen.

Dit laat naar het oordeel van de Nationale ombudsman echter onverlet dat in het geval de directeur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van het nemen van maatregelen, het nalaten hiervan als onjuist is te kwalificeren. Dit geldt met name in die gevallen waarbij door de klachtencommissie is geoordeeld dat de opzet en uitvoering van het raadsonderzoek niet (in alle opzichten) juist is geweest en deze beslissing dus ook van belang voor andere (soortgelijke) zaken kan zijn. In dit geval besliste de klachtencommissie onder meer dat het raadsonderzoek zorgvuldiger had kunnen geschieden. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman betekende dit dat niet zonder meer en reeds op voorhand viel uit te sluiten dat de uitkomst van het onderzoek een andere had kunnen zijn indien de raadsonderzoeker voor een juiste opzet en invulling van het onderzoek had gekozen. Hiermee was de conclusie uit het raadsrapport discutabel geworden. De vestigingsmanager had in dit geval dan ook niet in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het niet nodig was naar aanleiding van dit oordeel van de klachtencommissie verdere maatregelen te nemen.

De onderzochte gedraging was niet behoorlijk.

Het voorgaande gaf de Nationale ombudsman aanleiding de minister van Justitie de aanbeveling te doen ervoor te zorgen dat (in ieder geval) de vestigingsmanager van de Raad te Zutphen de beslissing van de klachtencommissie op dit punt alsnog onder de aandacht van haar medewerkers bracht.