maandag, maart 31, 2008

184. Valse beschuldigingen moeder :: Nationale Ombudsman wijst Bureau Jeugdzorg als gezinsvoogd op redelijkheidsvereiste bij nastreven omgang

Rapport 2007/001

Nationale Ombudsman; datum: 4-1-2007

Samenvatting
Nationale Ombudsman, Rapportnummer: 2007/0001

Verzoeker en zijn ex-echtgenote hebben samen een kind. Dit kind werd in 2004 onder toezicht gesteld van het Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZNH). Enkele maanden nadat het kind onder toezicht was gesteld beschuldigde de ex-echtgenote verzoeker ervan het kind seksueel te hebben misbruikt en weigerde zij nog langer mee te werken aan de door de kinderrechter vastgestelde omgangsregeling. Na verloop van tijd deed zij ook bij de politie aangifte van seksueel misbruik van het kind door verzoeker.

Verzoeker klaagt erover dat het BJZNH zich onvoldoende heeft ingespannen om nakoming van de door de rechter vastgestelde omgangsregeling te realiseren.

De Nationale ombudsman overwoog dat de verantwoordelijkheid voor naleving van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling primair ligt bij de ouders van het kind. Van een gezinsvoogd mag echter in beginsel worden verwacht dat hij zich inspant om de naleving van een vastgestelde omgangsregeling in goede banen te leiden. Daarbij heeft hij primair de taak om te waken over de belangen van het desbetreffende kind. De mogelijkheid om naleving van een omgangsregeling af te dwingen zijn voor een gezinsvoogd nogal beperkt. De Nationale ombudsman overwoog voorts dat in dit geval het BJZNH kon afzien van het geven van een schriftelijke aanwijzing aan de moeder om de omgangsregeling na te leven omdat het BJZNH door de beschuldigingen van seksueel misbruik niet meer de overtuiging had dat omgang tussen verzoeker en zijn kind in het belang van dit kind was. Aangezien verzoeker de mogelijkheid had om langs de juridische weg naleving van de omgangsregeling af te dwingen kon het BJZNH afzien van het geven van een schriftelijke aanwijzing aan de ex-echtgenote. De Nationale ombudsman overwoog echter ook dat het op de weg van het BJZNH lag om zo snel mogelijk uit te zoeken of omgang tussen het kind en verzoeker wel in het belang van het kind was. De Nationale ombudsman oordeelde dat het BJZNH hierin was tekortgeschoten door voorrang te verlenen aan de uitvoering van een politieonderzoek in plaats van aan een persoonlijkheidsonderzoek.

Door prioriteit te geven aan de uitvoering van het politieonderzoek in plaats van aan het persoonlijkheidsonderzoek handelde het BJZNH in strijd met het redelijkheidsvereiste. De Nationale ombudsman achtte daarom de klacht in zoverre gegrond.

Overige klachtonderdelen:
- niet reageren op een faxbericht


BEOORDELING EN CONCLUSIE

(Opmerking vooraf: Inkleuring van tekst is door Vaderkenniscentrum ongebracht)

Algemeen

I. Bevindingen

Op grond van artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW; zie Achtergrond, onder 1.) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen (OTS) van een gezinsvoogdijinstelling indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd. De kinderrechter bepaalt de duur van de ondertoezichtstelling op ten hoogste een jaar, en hij kan deze telkens voor ten hoogste een jaar verlengen (artikel 1:256 BW; zie Achtergrond, onder 1.). De gezinsvoogdijinstelling kan ter uitvoering van haar taak de met het gezag belaste ouder en de minderjarige schriftelijk aanwijzingen geven met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (artikel 1: 258 BW; zie Achtergrond, onder 1.).
De gezinsvoogdijinstelling houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun wordt geboden ten einde de bedoelde bedreiging af te wenden en bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige (artikel 1:257 BW; zie Achtergrond, onder 1.). Indien dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijk gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdijinstelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (artikel 1:261 BW; zie Achtergrond, onder 1.).

I. Met betrekking tot de omgangsregeling

I. Bevindingen

1. In 1999 werd uit de relatie tussen verzoeker en zijn toenmalige partner een dochter, Y., geboren. Enige tijd later trouwde het paar. In september 2002 werd het huwelijk ontbonden. Verzoeker en zijn ex-echtgenote behielden gezamenlijk het gezag over Y., die sinds haar geboorte bij verzoeker woonde.

2. Medio februari 2004 ontving de Rechtbank te Haarlem een verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming strekkende tot ondertoezichtstelling van Y. De Raad motiveerde dit verzoek als volgt:

"...Uit het onderzoek is gebleken dat Y. (...) bedreigd (wordt; N.o.) in (haar; N.o.) ontwikkeling. Het is noodzakelijk dat er hulpverlening komt waarbij de ouders begeleiding krijgen in de opvoeding van hun (kind; N.o.). De raad is van mening dat de hulp vanuit een gedwongen kader moet plaatsvinden omdat gebleken is dat de ouders niet in staat zijn om hun onderlinge problemen en wantrouwen ten opzichte van elkaar opzij te kunnen zetten in het belang van (het kind; N.o.).

(...)

11.1 Juridische vertaling
De Raad is na onderzoek van mening dat (Y. wordt; N.o.) bedreigd in (haar; N.o.) ontwikkeling daar (haar; N.o.) leef- en opvoedingssituatie onrustig was en nog steeds instabiel is vanwege de slechte communicatie van ouders. Vrijwillige hulpverlening voor (dit kind; N.o.) zal na voorzien niet op gang komen vanwege de bovengenoemde problematiek.
De ondertoezichtstelling is noodzakelijk om de veiligheid en stabiliteit in de leef- en opvoedingssituatie van (dit kind; N.o.) te kunnen garanderen en om de continuïteit van de hulpverlening te kunnen waarborgen.

11.2 Vertaling voor de hulpverlening
Vanuit de ondertoezichtstelling zal de hulpverlening zich moeten richten op de begeleiding van de ouders in de opvoedingssituatie van Y.
Hulpverleningsdoelen:
- woon- leefsituatie van Y. veilig en stabiel maken;
- aandacht en begeleiding voor de ontwikkelingsachterstand en gedragsproblemen van Y.;
- er moet duidelijkheid komen over de vorm van onderwijs die Y. gaat volgen;
- er moet duidelijkheid komen over haar hoofdverblijfplaats en omgangsregeling;
- bemiddeling en begeleiding van ouders in hun onderlinge communicatie..."

3. Bij beschikking van 9 maart 2004 stelde de kinderrechter te Haarlem Y. met onmiddellijke ingang onder toezicht (OTS) van het Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZNH) voor de duur van een jaar.

4. Medio april 2004 verhuisde Y. van het huishouden van verzoeker naar dat van zijn ex-echtgenote. Daarnaast werd een omgangsregeling tussen Y. en verzoeker afgesproken, welke ongeveer twee maanden later iets werd gewijzigd.

5. Bij beschikking van 31 augustus 2004 stelde de Rechtbank te Haarlem vast dat het hoofdverblijf van Y. bij haar moeder zou zijn. Verder stelde de Rechtbank de eerder overeengekomen omgangsregeling vast.

6. Op 27 augustus 2004 beschuldigde de ex-echtgenote verzoeker ervan Y. seksueel te hebben misbruikt. Op advies van een door haar ingeschakelde therapeute, V., weigerde de ex-echtgenote verder mee te werken aan de omgangsregeling tussen verzoeker en Y. Verzoeker ontkende Y. (seksueel) te hebben misbruikt. In overleg met het BJZNH werd afgesproken dat de tenuitvoerlegging van de omgangsregeling tijdelijk zou worden gestopt, in afwachting van de rapportage van V.

7. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat V. haar rapportage omstreeks 20 oktober 2004 afrondde en concludeerde dat Y. een (zorgwekkende) gedragsverandering vertoonde. V. adviseerde daarom geen omgang tussen Y. en verzoeker te laten plaatsvinden. V. vond geen aanwijzingen voor (seksueel) misbruik van Y. door verzoeker.

8. Toen bleek dat de omgangsregeling na het verschijnen van de rapportage van V. niet werd hervat, en het BJZNH hem op 8 november 2004 duidelijk had gemaakt dat het BJZNH zijn ex-echtgenote (ondanks een eerdere toezegging) geen schriftelijke aanwijzing zou geven om mee te werken aan de vastgestelde omgangsregeling en bovendien meedeelde dat de omgangsregeling "opgeschort" bleef in afwachting van een door het BJZNH aan te vragen onderzoek, spande verzoeker een Kort Geding aan bij de Rechtbank te Haarlem om omgang met Y. af te dwingen.

9. Medio december 2004 vroeg het BJZNH een persoonlijkheidsonderzoek aan bij de Stichting Ambulante Zorg (SAZ-onderzoek) om te achterhalen wat ten grondslag lag aan de gedragsproblemen die bij Y. waren geconstateerd, en of er sprake was van seksueel misbruik. In het aanvraagformulier Persoonlijkheids Onderzoek van 13 december 2004 vermeldde het BJZNH onder meer:

"3. Voor welke te nemen beslissing(en) moet het onderzoek informatie bijdragen? Kan Y. een omgangsregeling met vader hebben in de situatie dat zij bij moeder woont? Zo niet, is er dan wel een andere omgangsregeling mogelijk? Hoe worden de mogelijkheden van vader en van moeder ingeschat om een omgangsregeling te hanteren?
4. Welke (maximaal 3) vragen moeten beantwoord worden? 1. Hoe is de sociale, emotionele, cognitieve en psycheseksuele ontwikkeling van Y. verlopen? Zijn er aanwijzingen voor seksueel misbruik? 2. Hoe is de relatie tussen Y. en vader en hoe is de relatie tussen Y. en moeder? Hoe interpreteert u de uitkomsten van de interactie tussen moeder en Y. en tussen vader en Y? 3. Welke ondersteuning/hulpverlening is nodig om een omgangsregeling goed te laten verlopen?"

10. Begin januari 2005 deed de ex-echtgenote bij de politie aangifte van seksueel misbruik van Y. door verzoeker.

11. Bij vonnis van 7 februari 2005 bepaalde de voozieningenrechter te Haarlem in Kort Geding onder meer dat verzoeker eens in de veertien dagen een aantal uur met Y. mocht omgaan, met ingang van 12 februari 2005 en eindigend op het moment dat een eindbeslissing zou zijn gegeven in de bodemzaak, welke op 24 januari 2005 door de ex-echtgenote was gestart met het doel om de op 31 augustus 2004 vastgestelde omgangsregeling te laten beëindigen. Tevens beval de voorzieningenrechter de ex-echtgenote mee te werken aan de genoemde voorlopige omgangsregeling en bepaalde dat zij, iedere keer dat zij in gebreke zou blijven, een dwangsom zou verbeuren.

12. Bij beschikking van 10 februari 2005 verlengde de kinderrechter te Haarlem de OTS met een jaar omdat hij het voldoende aannemelijk achtte dat de gronden waarop de OTS in eerste instantie was uitgesproken nog altijd aanwezig waren.

13. De omgangsregeling kwam echter niet op gang. Bij arrest van 4 augustus 2005 bepaalde de meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam in een tussenbeschikking in het kader van de hoger beroepsprocedure tegen de beschikking van 7 februari 2005, dat verzoeker in de maanden september en oktober 2005 viermaal begeleide omgang met Y. mocht hebben en dat de ex-echtgenote een dwangsom van ? 1.000 verbeurde, elke keer dat zij niet meewerkte aan de omgangsregeling. De omgang diende plaats te vinden in een zogeheten omgangshuis te Zaandam. Daarnaast bepaalde het Hof dat verzoeker en zijn ex-echtgenote in november 2005 opnieuw dienden te verschijnen om inlichtingen te verstrekken over het verloop van deze tijdelijke omgangsregeling, waarna het Hof een verdere beslissing op het geschil zou nemen. Uit het arrest komt naar voren dat het Hof op dat moment de beschuldigingen met betrekking tot het gestelde seksueel misbruik onvoldoende aannemelijk achtte en dat het Hof het ook niet aannemelijk achtte dat bij Y. een angst voor haar vader bestond van zodanige aard dat daardoor de omgang nog altijd (volledig) zou moeten uitblijven. Het Hof achtte daarom voldoende termen aanwezig om in afwachting van de uitkomst van het SAZ-onderzoek en het inmiddels lopende politieonderzoek een begin te maken met de omgang.

14. Bij tussenbeschikking van 13 september 2005 in een door de ex-echtgenote op 24 januari 2005 gestarte bodemprocedure overwoog de Rechtbank te Haarlem onder meer:

"Naar het oordeel van de rechtbank is op dit moment onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van het gevreesde seksueel misbruik. Op grond van de door de moeder overgelegde gegevens kan voorts niet worden afgeleid dat de angst van Y., die de rechtbank wel aanneemt, zodanig is dat er in het geheel geen omgang zou moeten plaatsvinden. De rechtbank betrekt daarbij dat het evenmin duidelijk is geworden dat de angst van Y. te maken zou hebben met het gestelde misbruik. De rechtbank is van oordeel dat het uitblijven van omgang niet in het belang is van Y. en eerder een negatieve invloed zal hebben op de angst van Y. voor haar vader. In het licht van het feit dat de vader jarenlang de zorg heeft gehad voor Y. dient er weer contact te zijn, zij het op dit moment in beperkte vorm, zulks in afwachting van de uitkomsten van het SAZ-onderzoek en het politieonderzoek naar de aangifte van de moeder. De rechtbank is van oordeel dat de oorspronkelijke omgangsregeling niet onverkort doorgang kan vinden, maar acht geen aanleiding aanwezig om de omgang geheel op te schorten."
Ook de rechtbank bepaalde dat verzoeker voorlopig recht had op begeleide omgang met zijn dochter, eens in de veertien dagen, in het omgangshuis te Zaandam. De rechtbank bepaalde tevens dat de ex-echtgenote een dwangsom zou verbeuren voor elke keer dat zij medewerking aan de uitvoering van deze voorlopige omgangsregeling zou weigeren.

15. Verzoeker klaagt erover dat het BJZNH zich onvoldoende heeft ingespannen om nakoming van de door de rechter vastgestelde omgangsregelingen te realiseren. Verzoeker is van mening dat het BJZNH de uitspraken van de rechters dient te respecteren en zich meer dient in te spannen om de geldende omgangsregeling op gang te brengen. Het aangewezen middel daartoe zou een schriftelijke aanwijzing aan zijn ex-echtgenote zijn.

16.1. In reactie op de klacht deelde de Stichting die het Bureau Jeugdzorg in de provincie Noord-Holland in stand houdt (de Stichting) mee dat het BJZNH bij de uitvoering van de OTS als wettelijke taak heeft om toezicht op de minderjarige te houden en om de minderjarige en de ouders met gezag hulp te bieden om zodoende de bedreiging van de minderjarige af te wenden. Het BJZNH richtte zich bij de uitvoering van de OTS op het belang van het kind en handelde vanuit het belang van het kind, hetwelk bij de uitvoering van de OTS centraal diende te staan. Dit betekende onder meer dat het BJZNH omgang slechts dan facilieerde, indien dit in het belang van het kind werd geacht, zonder dat het BJZNH zich mengde in de strijd tussen ouders over de omgang met het kind. Het BJZNH had zich vanaf het begin als taak gesteld om de omgang tussen verzoeker en Y. te ondersteunen. Zo was in het eerste plan van aanpak van april 2004 als begeleidingsdoel geformuleerd dat Y. omgang zou hebben met haar vader en dat zij contact zou hebben met haar beide ouders, zonder last te hebben van hun problemen met elkaar. Het BJZNH herhaalde dit begeleidingsdoel ook in de halfjaarlijkse evaluatie van juli 2004.
De Stichting had het BJZNH in de periode tussen 18 september 2004 en 13 januari 2005 aan verzoeker en zijn ex-echtgenote laten weten dat de rechtbank een beschikking had afgegeven met betrekking tot de omgangsregeling en dat de verantwoordelijkheid bij hen lag om daaraan mee te werken of om deze aan te vechten.

16.2. De Stichting meldde verder dat de aangifte door de ex-echtgenote van seksueel misbruik door verzoeker leidde tot een politieonderzoek. Op verzoek van de politie was het SAZ-onderzoek, dat was aangevraagd omdat het BJZNH het onderzoek van V. te weinig concreet en onvoldoende onderbouwd vond, nog niet gestart omdat het politieonderzoek het SAZ-onderzoek zou kunnen doorkruisen. In mei 2005 had Y. in het kader van het politieonderzoek een zogeheten studioverhoor ondergaan, waarna het SAZ-onderzoek weer kon worden gestart.

16.3. De Stichting deelde voorts mee dat het BJZNH zich in de periode tussen januari 2005 tot mei 2005 op het standpunt had gesteld dat, gezien de zorgen die men had om Y., haar ontwikkelingsachterstand en de behoorlijke gedragsproblemen die zij vertoonde, eerst de bevindingen uit het SAZ-onderzoek dienden te worden afgewacht voordat het BJZNH een standpunt zou innemen ten aanzien van de omgang tussen verzoeker en Y.

16.4. Reeds op 8 november 2004 had het BJZNH aan verzoeker uitgelegd dat het BJZNH geen schriftelijke aanwijzing aan de moeder zou geven. De reden hiervoor was dat het belang van Y. moeilijk was aan te geven en verzoeker en zijn ex-echtgenote goed in staat waren om de juridische wegen te bewandelen. Het BJZNH vond in die tijd dat een begeleide omgang tussen verzoeker en Y. een goed alternatief zou zijn geweest, maar ook daaraan wenste de moeder van Y. niet mee te werken. De gezinsvoogd had bemerkt dat het onderwerp "omgang met haar vader" voor Y. een beladen onderwerp was, hetgeen ook een reden vormde om geen schriftelijke aanwijzing te geven. Daarbij kwam ook nog dat het niet-opvolgen van een schriftelijke aanwijzing uithuisplaatsing van het kind ten gevolge diende te hebben, welke sanctie het BJZNH evenmin in het belang van Y. achtte.

16.5. In het najaar van 2005 startte het SAZ-onderzoek en in januari 2006 werd het afgerond. Het onderzoek leidde tot de conclusie dat er geen contra-indicaties bestonden ten aanzien van omgang tussen verzoeker en Y. In december 2005 was duidelijk geworden dat de aangifte van seksueel misbruik van Y. door verzoeker was geseponeerd. Na de uitslag van het SAZ-onderzoek had het BJZNH er bij verzoekers ex-echtgenote op aangedrongen om mee te werken aan een begeleide omgang tussen verzoeker en Y. in een opvanghuis.

17.1. Uit het contactjournaal dat het BJZNH bijhield met betrekking tot Y. komt naar voren dat het BJZNH van het begin af aan bedenkingen had bij de beschuldigingen die verzoekers ex-echtgenote over het misbruik van Y. uitte. Zo had verzoekers ex-echtgenote een twijfelachtige reputatie op het gebied van het uiten van beschuldigingen. Bovendien had zij Y., op dezelfde dag dat zij de beschuldigingen uitte, bij verzoeker gebracht in het kader van de omgangsregeling. Daarbij kwam nog dat op dat moment de omgangsregeling onderwerp van discussie was. Anderzijds waren haar beschuldigingen gedetailleerd en had de politie na een eerste gehoor geen uitspraak durven doen over het waarheidsgehalte. Teneinde de ex-echtgenote verantwoordelijkheid te laten nemen voor haar beschuldigingen en om via het politie onderzoek duidelijkheid te krijgen over de vraag of het wijs was om de omgangsregeling doorgang te laten vinden, drong het BJZNH sinds medio september 2004 er bij de moeder van Y. op aan dat zij aangifte zou doen. Kort daarop liet de politie het BJZNH weten niets te zien in een aangifte vanwege het te verwachten resultaat van het onderzoek, namelijk dat er niets zou kunnen worden aangetoond. Het BJZNH liet de politie in reactie daarop weten dat de aangifte voor het BJZNH wel belangrijk was om te kunnen zien hoe serieus de ex-echtgenote met haar beschuldigingen was. Mocht zij weigeren aangifte te doen, dan zou dat een reden zijn om kritisch naar de ex-echtgenote te kijken. Voorts zou de afhandeling van de aangifte een duidelijke termijn opleveren waarin het BJZNH niet op uitvoering van de omgangsregeling zou aandringen. Verder blijkt uit het contactjournaal dat Y. inmiddels een gedragsverandering vertoonde, dat Y. inmiddels een flinke weerstand tegen verzoeker had en dat de door de ex-echtgenote ingeschakelde therapeut, V., had aangeraden om de omgangsregeling tijdelijk te stoppen. Tevens blijkt uit het contactjournaal dat de ex-echtgenote het BJZNH had laten weten geen aangifte te willen doen totdat V. haar onderzoek zou hebben afgerond.

17.2. Eind oktober 2004 bracht V. haar rapport uit en oordeelde het BJZNH dat er gebreken kleefden aan het door V. uitgevoerde onderzoek. Tevens concludeerde het BJZNH dat het gestelde seksueel misbruik geen reden meer vormde om de omgang tussen verzoeker en Y. nog langer stop te zetten en dat de omgangsregeling zo snel mogelijk weer moest worden opgestart. Ondanks het rapport was er toch nog voldoende reden voor zorg en het BJZNH achtte aanvullend onderzoek noodzakelijk.
Uit aantekeningen in het contactjournaal blijkt dat de ex-echtgenote het BJZNH liet weten wel mee te willen werken aan het onderzoek, maar niet aan het opstarten van de omgangsregeling. Begin november 2004 deelde de gezinsvoogd verzoeker mee zijn ex-echtgenote een schriftelijke aanwijzing te zullen geven teneinde de omgangsregeling weer op gang te brengen. Echter, enkele dagen later trok het BJZNH deze mededeling weer in en deelde het aan verzoeker mee dat het zich zou inzetten voor een begeleide omgang tussen verzoeker en Y., op het kantoor van het BJZNH. De ex-echtgenote weigerde echter ook om aan een begeleide omgang mee te werken. Uit het contactjournaal blijkt voorts dat het BJZNH verzoeker medio november 2004 meedeelde dat een schriftelijke aanwijzing in dit geval niet de weg was en dat verzoeker nakoming van de omgangsregeling kon afdwingen via een rechterlijke uitspraak waarbij aan de ex-echtgenote een dwangsom werd opgelegd. Voorts blijkt uit een aantekening in het contactjournaal dat het BJZNH de weigering van de ex-echtgenote om mee te werken aan een begeleide omgang opvatte als een teken dat zij de omgang frustreerde.

17.3. Uit een aantekening in het contactjournaal op 10 januari 2005 blijkt dat het SAZ-onderzoek naar verwachting zo'n twee maanden in beslag zou nemen, afhankelijk van de medewerking van betrokkenen. Eind januari kreeg het BJZNH bericht dat het SAZ-onderzoek in de tweede helft van februari zou starten.
Enkele dagen daarna lieten zowel verzoeker als zijn ex-echtgenote weten bezorgd te zijn over de belasting die het SAZ-onderzoek en politieonderzoek voor Y. zou meebrengen. Het BJZNH kreeg een dag later van de politie het verzoek om het SAZ-onderzoek tijdelijk te stoppen omdat de Officier van Justitie naar verwachting niet blij zou zijn met een gelijktijdige uitvoering van de beide onderzoeken. Het BJZNH zocht daarop contact met zowel verzoeker als zijn ex-echtgenote en beiden gingen akkoord met uitstel van het SAZ-onderzoek totdat duidelijk zou zijn of Y. zou worden verhoord door de politie. Als dit het geval zou zijn, dan zouden ze eerst de resultaten afwachten. Het BJZNH zette hierop eind januari 2005 het SAZ-onderzoek stop.

17.4. Op 10 februari 2005 sprak de gezinsvoogd met verzoeker. De voorzieningenrechter had enkele dagen daarvoor bepaald dat de onbegeleide omgang diende te worden hervat. Uit de aantekeningen van de gezinsvoogd in het contactjournaal komt naar voren dat verzoeker haar had laten weten de meerwaarde van de OTS niet te zien als het BJZNH zijn ex-echtgenote geen schriftelijke aanwijzing zou geven. De gezinsvoogd had hem hierop geantwoord dat op dat moment een schriftelijke aanwijzing niet aan de orde was omdat de consequentie bij niet-naleving, een uithuisplaatsing van Y., niet relevant en niet in het belang van Y. was. Afgezien van de omstandigheid dat Y. mogelijk van verzoeker vervreemdde, verzorgde zijn ex-echtgenote Y. goed. De gezinsvoogd had verzoeker daarom gewezen op de inmiddels uitgesproken dwangsom welke zijn ex-echtgenote verbeurde door de omgangsregeling niet na te leven.
Uit latere aantekeningen van de gezinsvoogd komt naar voren dat de ex-echtgenote de gezinsvoogd liet weten niet te zullen meewerken aan de omgangsregeling, ook niet onder begeleiding. Medio februari 2005 bracht de gezinsvoogd de politie op de hoogte omtrent de stand van zaken met betrekking tot de omgang(sregeling) en drong aan op een snelle afhandeling van het politieonderzoek.
Op 22 februari 2005 overlegden de gezinsvoogd, een aantal collega's en een jurist van het BJZNH over de situatie. De uitkomst van dit overleg was dat aan de ex-echtgenote geen schriftelijke aanwijzing zou worden gegeven omdat men bij niet-naleving niet bereid was om Y. uit huis te plaatsen, terwijl men een schriftelijke aanwijzing als statement ook niet zinvol vond. Het BJZNH besloot daarom af te wachten tot de uitslag van het onderzoek, mede omdat Y. last had van stress en baat zou hebben bij rust en veiligheid.

17.5. Op 18 april 2005 vernam het BJZNH dat de politie toestemming had gekregen om Y. een studioverhoor af te nemen.

17.6. Begin mei 2005 werd Y. door de politie in een studio verhoord. Blijkens het contactjournaal rappelleerde de gezinsvoogd eind mei en begin juni 2005 bij de politie en hoorde zij dat de betrokken politieambtenaar wegens ziekte voor een onbekende periode afwezig zou zijn. Medio juli 2005 vernam de gezinsvoogd van de politie dat er geen bezwaren meer bestonden tegen het starten van het SAZ-onderzoek.

17.7. Uit het contactjournaal komt voorts naar voren dat verzoeker begin september 2005 een deurwaarder inschakelde om bij zijn ex-echtgenote de verbeurde dwangsommen te innen. Ook werd in die tijd duidelijk dat het omgangshuis pas in januari 2006 plek zou hebben en dat het SAZ Y. nog niet had ingepland voor onderzoek. Op 22 september 2005 vond overleg plaats tussen de gezinsvoogd en een jurist van het BJZNH. Uit de aantekeningen komt naar voren dat het BJZNH zich realiseerde dat in de rechterlijke uitspraak geen rol voor het Bureau was weggelegd en dat men een schriftelijke aanwijzing zou willen overwegen mits men goed kon beargumenteren dat omgang tussen Y. en verzoeker in Y.'s belang zou zijn en de ex-echtgenote niet daaraan zou willen meewerken. Mocht de ex-echtgenote na een schriftelijke aanwijzing niet willen meewerken, dan had het BJZNH nog altijd de vrijheid om de sanctie niet in te roepen. Uit het contactjournaal komt verder naar voren dat de gezinsvoogd verzoeker op 24 september 2005 aansprak op het inschakelen van de deurwaarder: het zou onder meer het al dan niet meewerken van zijn ex-echtgenote aan de omgangsregeling verdoezelen. Verder komt uit het contactjournaal naar voren dat de gezinsvoogd verzoeker ook meedeelde dat er in de rechterlijke uitspraak geen rol voor het BJZNH was weggelegd, en voorts dat de gezinsvoogd hem vroeg waarom hij zelf niet alle kosten voor een privé-plek (in plaats van een gesubsidieerde plek) in een omgangshuis betaalde als omgang met zijn dochter op korte termijn zo belangrijk voor hem was.
Uit een aantekening van enkele dagen later bleek dat het SAZ het BJZNH liet weten dat de datum waarop het onderzoek naar Y. zou beginnen nog niet bekend was.

17.8. Uit een aantekening uit het contactjournaal van 2 december 2005 blijkt dat Y. inmiddels twee gesprekken met het SAZ had gehad. Uit een aantekening van 28 december 2005 blijkt dat het SAZ inmiddels een (concept) rapport had opgesteld.

18. In reactie op het standpunt van het BJZNH van 30 januari 2006 ten aanzien van zijn klacht deelde verzoeker onder meer mee dat het BJZNH op 9 december 2005 in een soortgelijke situatie wel een schriftelijke aanwijzing had gegeven terwijl het BJZNH op dat moment ook geen enkel sanctiemiddel had (zie Achtergrond, onder 2.). Enkel omdat het BJZNH vanwege de dreiging van een dwangsom onder druk was gezet, was het BJZNH in de andere zaak wel tot het geven van een schriftelijke aanwijzing overgegaan. Verzoeker verweet het BJZNH daarom met twee maten te meten.

II. Beoordeling

19. De verantwoordelijkheid voor naleving van een door de rechter vastgestelde omgangsregeling ligt primair bij betrokkenen, in dit geval verzoeker en zijn ex-echtgenote. Van een gezinsvoogd mag in beginsel worden verwacht dat hij zich inspant om de naleving van een vastgestelde omgangsregeling tussen het onder toezicht gestelde kind en de niet-verzorgende ouder in goede banen te leiden en om in dat verband - indien nodig - een bemiddelende rol te vervullen. De gezinsvoogd heeft daarbij primair de taak te waken over de belangen van de betrokken minderjarige. De mogelijkheden van een gezinsvoogd om daadwerkelijk naleving van een omgangsregeling af te dwingen, zijn in de praktijk nogal beperkt. Een Bureau Jeugdzorg kan aan een ouder een schriftelijke aanwijzing geven (zie Achtergrond, onder 1.), maar heeft beleidsvrijheid ten aanzien van de inzet van dit instrument.

20. Het redelijkheidsvereiste houdt in dat bestuursorganen de in het geding zijnde belangen tegen elkaar afwegen en dat de uitkomst hiervan niet onredelijk is.

21. De Nationale ombudsman constateert dat het BJZNH sinds begin december 2004 niet meer de overtuiging had dat omgang tussen Y. en verzoeker ook in het belang was van Y. en zich daarom afzijdig hield in het geschil tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote over de naleving van de omgangsregeling. Gelet op de mogelijkheden die verzoeker had om de omgang tussen hem en Y. tegenover zijn ex-echtgenote af te dwingen, alsook gelet op de onduidelijkheid die was ontstaan over de wenselijkheid van omgang tussen verzoeker en Y. na de beschuldigingen van seksueel misbruik, kon het BJZNH afzien van het geven van een schriftelijke aanwijzing aan de ex-echtgenote om mee te werken aan de vastgestelde omgangsregeling.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

22. De Nationale ombudsman is echter wel van oordeel dat het op de weg van een Bureau Jeugdzorg ligt om, in geval van onduidelijkheid over de vraag of omgang tussen de niet-verzorgende ouder en kind gewenst is, die vraag zo snel mogelijk te (laten) beantwoorden.

23. Uit het onderzoek is gebleken dat deze vraag zich voordeed. Het BJZNH vroeg daarom medio december 2004 een persoonlijkheidsonderzoek aan bij de SAZ en besloot om zijn standpunt ten aanzien van de omgang tussen verzoeker en Y. pas na afronding van dit onderzoek te bepalen. De Nationale ombudsman kan zich tot zover in deze werkwijze vinden.

24. De Nationale ombudsman kan zich echter niet vinden in de handelwijze van het BJZNH naar aanleiding van het verzoek van de politie eind januari 2005 om het SAZ-onderzoek tijdelijk te stoppen. Immers, op dat moment was de aanvraag om een SAZ-onderzoek enkele weken eerder ingediend en was door de SAZ de verwachting uitgesproken dat het onderzoek in de tweede helft van februari 2005 zou aanvangen en eind april 2005 afgerond zou kunnen zijn. Het onderzoek moest antwoorden geven op de vragen of Y. seksueel was misbruikt en of Y. in de toekomst kon omgaan met elk van haar ouders, en zo ja, hoe. Toen de politie eind januari 2005 contact opnam met het BJZNH was nog niet bekend of Y. in het kader van het politieonderzoek aan een studioverhoor zou worden onderworpen, wanneer een eventueel onderzoek zou plaatsvinden of wanneer dat onderzoek zou zijn afgerond. Een dergelijk onderzoek zou, uit de aard van de zaak, zich alleen richten op het vinden van mogelijk bewijs ter onderbouwing van de aangifte.

25. Gelet op het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat het op de weg van het BJZNH had gelegen om (op zijn minst te proberen om) de onderzoeken zodanig te laten plannen dat deze enerzijds voor Y. niet te belastend zouden zijn en anderzijds de onderzoeken met zo min mogelijk vertraging konden worden uitgevoerd. Uit het onderzoek is echter niet gebleken dat het BJZNH hiervoor enige inspanning heeft gepleegd.

26. Gelet op het voorgaande kon het BJZNH in redelijkheid niet tot de beslissing komen om aan de uitvoering van het politieonderzoek voorrang te verlenen boven de uitvoering van het SAZ-onderzoek. Door onder de bovengenoemde omstandigheden in te stemmen met het verzoek om opschorting van het SAZ-onderzoek, heeft het BJZNH gehandeld in strijd met het redelijkheidsvereiste.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

27. De keuze van het BJZNH van januari 2005 was des te ongelukkiger nu is gebleken dat het BJZNH pas medio juli 2005, tweeëneenhalve maand nadat het SAZ-onderzoek afgerond had kunnen zijn, van de politie vernam dat er geen bezwaar meer bestond tegen het starten van het SAZ-onderzoek en dit SAZ-onderzoek uiteindelijk pas in januari 2006 werd afgerond. Naar het zich laat aanzien heeft de handelwijze van het BJZNH in januari 2005 ertoe geleid dat het acht maanden langer in onzekerheid verkeerde dan het geval zou zijn geweest bij ongestoorde doorgang van het SAZ-onderzoek; als gevolg van die onzekerheid spande het BJZNH zich niet in om de omgang tussen Y. en verzoeker te bevorderen. Gelet op de jeugdige leeftijd van Y. toentertijd is dit te lang geweest.

28. Voorts merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Het BJZNH heeft verzoeker meerdere keren gezegd dat hij de omgang met zijn kind via de kinderrechter moest afdwingen, middels een uitspraak met dwangsom. Het BJZNH merkte in het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman ook op dat beide ouders goed in staat waren om de juridische wegen te bewandelen. De Nationale ombudsman constateert dat verzoeker meerdere malen heeft geprocedeerd en meerdere uitspraken van de rechter heeft gekregen waarin hem het recht op omgang met zijn kind werd toegekend en waarbij aan zijn ex-echtgenote een verplichting tot medewerking op straffe van het verbeuren van een dwangsom werd opgelegd.
De Nationale ombudsman constateert voorts dat het BJZNH op de hoogte was van deze rechterlijke uitspraken en wist dat de ex-echtgenote niet gevoelig was voor de dreiging van verbeurde dwangsommen. Gelet op de zelfgekozen afzijdige houding van het BJZNH en de welbewuste keuze van het BJZNH om de naleving van de omgangsregeling geheel aan verzoeker over te laten, vindt de Nationale ombudsman het pijnlijk om te moeten constateren dat de gezinsvoogd verzoeker eind september 2005, ruim een jaar na het laatste contact met Y., aansprak op de uitoefening van zijn recht om de door zijn ex-echtgenote verbeurde dwangsommen te innen. Dit is des te pijnlijker nu gebleken is dat het BJZNH twee dagen daarvoor nog intern had geconstateerd dat de rechter het BJZNH geen rol had toebedeeld in deze kwestie en dat het alleen genegen was een schriftelijke aanwijzing in overweging te nemen na een goede argumentatie (van de gezinsvoogd) ten behoeve van een schriftelijke aanwijzing.

II. Met betrekking tot het faxbericht

I. Bevindingen

1. Verzoeker zond op 11 oktober 2005 een faxbericht naar de gezinsvoogd waarin hij de gezinsvoogd herinnerde aan beloften die zijn ex-echtgenote en de toenmalige gezinsvoogd ter zitting op 19 juli 2005 aan de rechtbank hadden gedaan over de omgang tussen Y. en haar halfzusjes van vaderszijde. Inmiddels waren alweer drie maanden verstreken zonder dat de gezinsvoogd enige uitvoering had gegeven aan deze beloften, terwijl de rechtbank in zijn uitspraak van 13 september 2005 wel had aangegeven ervan uit te gaan dat de gezinsvoogd dat zou doen.
Verzoeker besloot zijn brief met de opmerking dat hij graag een schriftelijke bevestiging van het standpunt van het BJZNH in deze aangelegenheid zou krijgen en zijn standpunten ook nog mondeling zou toelichten.

2. Bij faxbericht van 17 november 2005 herinnerde verzoeker de gezinsvoogd aan zijn faxbericht van 11 oktober 2005 en merkte hij op dat hij daarop nog geen reactie had ontvangen.

3. Bij brief van 28 november 2005 reageerde de gezinsvoogd alsnog schriftelijk naar aanleiding van het faxbericht van 10 oktober 2005. In de brief is onder meer vermeld:

"Allereerst mijn excuus voor de late reactie op uw brief van 11-10-2005. Ik was er (namelijk; N.o.) van uit gegaan dat mijn bezoek aan u van 31 oktober het een en ander wel zou verduidelijken. Blijkbaar is dit toch niet het geval.

(...)
Binnen het kader van de OTS behoort het tot mijn taken om te kijken of er mogelijkheden zijn om tot omgang te komen tussen Y. en haar halfzusjes. Dit zal ik dan ook zeker doen.
Blijft natuurlijk wel staan dat ik in deze afhankelijk ben van de medewerking van de moeder van Y. en de wil van Y. om contact te hebben met haar halfzusjes.
Dit zijn zaken die ik zeker van plan ben te onderzoeken, en die ik ook gezien mijn taak, moet onderzoeken."

4. De Stichting reageerde in zijn brief aan de Nationale ombudsman van 30 januari 2006 niet op dit klachtonderdeel.

II. Beoordeling

5. Het vereiste van administratieve nauwkeurigheid houdt in dat bestuursorganen secuur werken.

6. Uit het onderzoek is gebleken dat de omgang tussen Y. en haar halfzusjes op 31 oktober 2005, bijna drie weken na de verzending van het faxbericht van 11 oktober 2005 en elf dagen voor het faxbericht van 17 november 2005, onderwerp van gesprek is geweest tussen de gezinsvoogd en verzoeker. In zoverre kan niet worden gezegd dat het BJZNH op 23 november 2005 nog niet had gereageerd op het faxbericht van 11 oktober 2005.

7. Echter, verzoeker vroeg in zijn faxbericht van 11 oktober 2005 om een schriftelijke bevestiging van het standpunt van het BJZNH. Uit de brief van de gezinsvoogd van 28 november 2005 bleek echter dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij met het gesprek van 31 oktober 2005 voldoende duidelijkheid aan verzoeker had gegeven en daarmee aan diens verzoek tegemoet gekomen was.

8. Aangezien verzoeker expliciet om een schriftelijke bevestiging van het standpunt van het BJZNH had gevraagd, had het op de weg van de gezinsvoogd gelegen om hetzij meteen een schriftelijke reactie daarop te geven, hetzij zich, na afloop van het gesprek op 31 oktober 2005, ervan te vergewissen of met dit gesprek een schriftelijke reactie van het BJZNH overbodig was geworden en, ingeval een schriftelijke reactie nog steeds gewenst was, deze alsnog te geven.
Nu dit niet is gebeurd, heeft het BJZNH in strijd gehandeld met het vereiste van administratieve nauwkeurigheid.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

CONCLUSIE
De klacht over de onderzochte gedraging van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland te Haarlem, is gegrond:
- voor wat betreft de beslissing om het SAZ-onderzoek in januari 2005 tijdelijk te stoppen, wegens handelen in strijd met het redelijkheidsvereiste; - voor wat betreft de reactie op het faxbericht van 11 oktober 2005, wegens strijd met het vereiste van administratieve nauwkeurigheid.

De klacht over de onderzochte gedraging van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland te Haarlem is niet gegrond voor wat betreft de beslissing om aan de ex-echtgenote geen schriftelijke aanwijzing te geven.



183. Nationale Ombudsman oordeelt dat directeur kinderbescherming alleen "in redelijkheid" gegrond verklaarde klachten zonder gevolg mag laten

Een vrouw dient een aantal klachten in tegen de Raad voor de Kinderbescherming en de onafhankelijke klachtencommissie verklaart haar klachten gegrond. De raad moest adviseren over de omgang (co-ouderschap of voogdij) met haar drie kinderen uit een gestrand huwelijk. De vestigingsmanager wenst echter geen maatregelen te nemen naar aanleiding van deze gegrondverklaring van de klachten. Onderzoek wees uit dat de vestigingsmanager in redelijkheid niet kon besluiten om geen maatregelen te nemen en aanbevolen werd om wel een concrete maatregel te nemen (rapport 2006/234).


Rapport 2006/234

Nationale Ombudsman, datum: 28-6-2006


Samenvatting

Rapportnummer: 2006/0234

Verzoekster diende op een gegeven moment een klacht in over de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming te Zutphen onderzoek had verricht. De onafhankelijke klachtencommissie verklaarde uiteindelijk een vijftal klachten van verzoekster gegrond. De vestigingsmanager van de Raad liet verzoekster daarop weten dat zij geen gevolgen verbond aan de gegrondverklaring van vier van verzoeksters klachten.

Verzoekster vond deze beslissing van de vestigingsmanager niet juist en wendde zich met deze klacht tot de Nationale ombudsman.

De Nationale ombudsman telde voorop dat krachtens artikel 6, vijfde lid van het Besluit klachtbehandeling van de Raad, de directeur van de Raad aan de klager dient mee te delen of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie worden verbonden aan de door de klachtencommissie geheel of gedeeltelijk gegrond verklaarde klacht(en). Dit Besluit behelst dus geen verplichting voor de directeur om maatregelen te treffen.

Dit laat naar het oordeel van de Nationale ombudsman echter onverlet dat in het geval de directeur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van het nemen van maatregelen, het nalaten hiervan als onjuist is te kwalificeren. Dit geldt met name in die gevallen waarbij door de klachtencommissie is geoordeeld dat de opzet en uitvoering van het raadsonderzoek niet (in alle opzichten) juist is geweest en deze beslissing dus ook van belang voor andere (soortgelijke) zaken kan zijn. In dit geval besliste de klachtencommissie onder meer dat het raadsonderzoek zorgvuldiger had kunnen geschieden. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman betekende dit dat niet zonder meer en reeds op voorhand viel uit te sluiten dat de uitkomst van het onderzoek een andere had kunnen zijn indien de raadsonderzoeker voor een juiste opzet en invulling van het onderzoek had gekozen. Hiermee was de conclusie uit het raadsrapport discutabel geworden. De vestigingsmanager had in dit geval dan ook niet in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het niet nodig was naar aanleiding van dit oordeel van de klachtencommissie verdere maatregelen te nemen.

De onderzochte gedraging was niet behoorlijk.

Het voorgaande gaf de Nationale ombudsman aanleiding de minister van Justitie de aanbeveling te doen ervoor te zorgen dat (in ieder geval) de vestigingsmanager van de Raad te Zutphen de beslissing van de klachtencommissie op dit punt alsnog onder de aandacht van haar medewerkers bracht.

zondag, maart 16, 2008

182. Gedeeld ouderschap na scheiding beste optie voor kinderen

Auteur: Drs. Peter A.N.Tromp, Vaderkenniscentrum, februari 2008

Als we kijken naar wat het beschikbare wetenschappelijk onderzoek zegt over het werkelijke belang van het kind dan komt daaruit een geheel ander beeld naar voren, dan wat nu in Nederlandse familierechtbanken doorgaat voor het "belang van het kind" als argument voor een standaardpraktijk van beschikkingen die scheidingskinderen veroordelen tot eenouderlijke zorg door in hoofdzaak alleen hun moeders.

Vergelijken we de uitkomsten voor kinderen die na de scheiding opgroeien in een vorm van co-ouderschap of gedeeld ouderschap, met geregeld contact met en zorg van hun beide ouders, met de uitkomsten voor kinderen die na de scheiding opgroeien onder de eenouderlijke zorg van slechts één der ouders, meestal de moeder, dan doen de kinderen die in co-ouderschap of gedeeld ouderschap opgroeien het veel beter.

Betere uitkomsten voor kinderen
En die betere uitkomsten voor kinderen werden ook gemeten wanneer daarbij gecontroleerd werd op reeds voor de scheiding bestaande conflicten tussen de ouders als zelfselecterende factor voor co-ouderschap of gedeeld ouderschap. Uit een meta-analyse op 33 onderliggende scheidingsonderzoeken concludeerde Bauserman (American Psychological Association, 2002), dat kinderen die opgroeien in een vorm van co-ouderschap met frequent contact met en zorg van beide ouders, minder gedrags- en emotionele problemen hadden, een hoger gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen hadden, beter relaties konden opbouwen en behouden, zowel binnen het gezin als daarbuiten en beter op school presteerden, dan kinderen die na de scheiding onder eenouderlijke zorg waren opgegroeid.

Het verging de kinderen die na de scheiding opgroeiden onder gedeeld ouderschap of co-ouderschap daarbij zoveel beter dan de kinderen die onder eenouderlijke zorg bij één van de ouders opgroeiden, dat gelijkwaardig of gedeeld ouderschap na scheiding verreweg “second best” bleek voor kinderen en voor hen de ideale situatie van een intact gebleven gezin nog het meest benaderde.

Uit een reeks van andere onderzoeken blijkt verder dat kinderen die na de scheiding opgroeien onder gedeeld ouderschap bij beide ouders zich beter ontwikkelen, tevredener zijn, beter aangepast zijn en meer zelfvertrouwen en gevoel van eigenwaarde hebben in vergelijking met kinderen die na een scheiding opgroeien onder eenouderlijke zorg van één der ouders (Nunan, 1980; Cowan, 1983; Pojman, 1982; Livingston, 1983; Noonan, 1984; Shiller, 1984, 1986; Handley, 1985; Wolchik, 1985; Bredfield, 1985; Öberg & Öberg, 1987).

Uit een Harvard studie op 517 scheidingsfamilies over een periode van ruim 4 jaar bleken kinderen die na de scheiding opgroeiden onder gedeeld ouderschap minder depressief, minder gedragsafwijkend, en behaalden zij betere schoolresultaten dan kinderen die na de scheiding onder eenouderlijke zorg opgroeiden. (Buchanan, Maccoby, Dornbusch, 1996.)

En ook jongens die onder gedeeld ouderschap of co-ouderschap opgroeien, blijken minder emotionele problemen te hebben dan jongens die na de scheiding opgroeien onder de eenouderlijke zorg van één van de beide ouders (Pojman 1982; Shiler 1986).

Vanuit een oogpunt van het belang van het kind bezien is de huidige praktijk van eenouderlijke zorg in het Nederlandse familierecht daarom dan ook volstrekt onbegrijpelijk.

Onderzoek wijst uit dat het veel minder goed gaat met kinderen die na de scheiding vaderloos opgroeien onder de eenouderlijke zorg van slechts een der ouders, meestal de moeder. Kinderen die vaderloos opgroeien in eenoudergezinnen hebben meer depressieklachten, gebruiken eerder drugs en alcohol, krijgen meer ongelukken en plegen vaker zelfmoord dan kinderen die opgroeien met de zorg en betrokkenheid van beide ouders. (Zweeds bevolkingsonderzoek naar de gevolgen van eenoudergezinnen voor kinderen, Ringbäck Weitoft, Hjern, Haglund, Rosén, 2003).

Opgroeiende kinderen (0-12) in vaderloze eenoudergezinnen lopen meer risico om in armoede te leven, lopen meer risico op fysiek, emotioneel en seksueel misbruik, lopen eerder van huis weg, lopen meer risico op gezondheidsklachten en hebben meer problemen op school en in de omgang met anderen.

Opgroeiende tieners in vaderloze eenoudergezinnen lopen meer kans op tienerzwangerschap, in de criminaliteit te belanden, te roken, alcohol en drugs te gebruiken, te spijbelen, geschorst te worden, op jonge leeftijd school te verlaten en aanpassingsproblemen te hebben.

En opgroeiende jong-volwassenen in vaderloze eenoudergezinnen hebben meer moeite opleidingen af te maken, werk te vinden, hebben vaker een laag inkomen en een uitkering, lopen meer risico dak- en thuisloos te raken, lopen meer risico in de criminaliteit te belanden, hebben eerder chronisch emotionele en psychische problemen, ontwikkelen vaker gezondheidsklachten, gaan sneller relaties aan waar ze ook sneller mee gaan samenwonen, en gaan eerder scheiden en hebben vaker buitenechtelijke kinderen. (Meta-studie “Experiments in living, The fatherless family, Civitas, O'Neill, 2002).

En sinds kort is er nu ook een samenhang vastgesteld tussen het opgroeien in vaderloze eenoudergezinnen en de prevalentie van ADHD bij kinderen (Strohschein, 2007).

Minder conflicten
Bovendien bleek uit de meta-studie van Bauserman (American Psychological Association APA, 2002) dat in tegenstelling tot wat vaak over co-ouderschap of gedeeld ouderschap beweerd wordt, het aantal conflicten tussen de ouders juist sterk verminderde in vergelijking met het aantal conflicten in situaties van eenouderlijke zorg. Beter voor de kinderen dus. Britse tienermeiden die opgroeien onder eenouderlijke zorg geven immers aan zich gestresst en overbelast te voelen door de scheidingsproblemen van hun ouders, vooral door het beroep dat op hen gedaan wordt door de verzorgende ouder, in 90% van de gevallen de moeder, voor steun in de met de andere ouder na de scheiding gevoerde strijd over de kinderen. (Bliss Survey, 2005: Girls take strain of parents' split)

Overigens hebben niet alleen de ouders minder onderlinge conflicten bij gedeeld of gelijkwaardig ouderschap na scheiding zo blijkt uit het onderzoek. Ook kinderen die na de scheiding opgroeien onder gedeeld ouderschap blijken minder conflicten met hun ouders te hebben, dan kinderen die na de scheiding onder eenouderlijke zorg bij één ouder opgroeien (Karp, 1982).

Kinderen willen het zelf het liefste
Door tegenstanders van gelijkwaardig ouderschap wordt verder wel beweert dat degenen die gelijkwaardig ouderschap bepleiten alleen aan het eigenbelang van de ouders denken en niet aan dat van de kinderen. Uit onderzoeken waarin de kinderen zelf gevraagd is, waaraan zij nu de voorkeur geven, blijkt echter dat kinderen zelf verre de voorkeur geven aan gedeeld en gelijkwaardig ouderschap en zorg van beide ouders na de scheiding (Smart c.s., 2000; Fabricius, 2003). Kinderen willen zelf niets liever dan hun beide ouders na een scheiding behouden. Ook blijken kinderen die opgroeien onder gedeeld ouderschap veel tevredener dan kinderen die opgroeien onder eenouderlijke zorg, waarbij zij de voordelen van het hebben van een nauwe band met hun beide ouders zelf als belangrijk benoemen (Kelly, 1993).

Minder loyaliteitsconflicten
Door pseudo-deskundigen (Groenhuijsen) wordt vaak de verder niet onderbouwde veronderstelling opgeworpen dat kinderen die onder de gedeelde zorg van hun beide ouders opgroeien geen eigen thuis (ontneem kinderen niet hun thuis wordt er dan geroepen) overhouden, voortdurend onderweg zijn en bij het opgroeien voortdurend blootgesteld zouden worden aan loyaliteitsconflicten. Het onderzoek spreekt echter ook hier weer geheel andere taal over het werkelijke belang van het kind (Steinman, 1981, Luepnitz, 1986, Shiller, 1986, Coller, 1988, Tornstam, 2000).

Kortom bezien vanuit het werkelijke belang van opgroeiende kinderen na de scheiding dringt zich maar een conclusie op: Het gedeeld of gelijkwaardig ouderschap na de scheiding zou verre de voorkeur dienen te verkrijgen boven de huidige praktijk van eenouderlijke zorg. Als we werkelijk om kinderen geven en werkelijk in hun belang zouden handelen is gedeeld gelijkwaardig ouderschap met behoud van de nauwe betrokkenheid met beide ouders in het leven van kinderen de enig aangewezen weg.

Minder scheidingen
Daar komt bovendien nog bij dat hoe meer gedeelde zorg en gelijkwaardig ouderschap wordt ingevoerd en toegewezen en verkozen boven eenouderlijke zorg na scheiding, hoe minder ouders nog geneigd blijken om te gaan scheiden Gelijkwaardig en gedeeld ouderschap helpt dus ook direct mee om intacte gezinnen - nog steeds de meest ideale opgroeiplaats voor kinderen – juist beter en langer in stand te houden. (Brinig, Allen, 2000)

181. Voorlichtingsbijeenkomst Fathers-4-Justice in Amersfoort (woensdagavond 19 maart 19.30 uur)

Bron: De Stad Amersfoort – Voorpagina - donderdag 6 maart 2008

AMERSFOORT - VERMEERKWARTIER - Fathers-4-Justice (F4J-Midden-Nederland) houdt op woensdagavond 19 maart om 19.30 uur een informatiebijeenkomst in Eetcafé De Zaak aan de Arnhemseweg 30 (plattegrond: vogelvlucht, detail). Verder heeft deze avond tot doel om uw eigen ervaringen uit te wisselen. Voor informatie: midden@f4j.nl , internet: www.f4j.nl

In Nederland hebben jaarlijks rond de 70.000 kinderen te maken met een scheiding van hun ouders. Een groot deel van deze kinderen (bijna 27.000 kinderen per jaar) hebben daarna niet of nauwelijks nog contact met met één van beide ouders, meestal de vader. Fathers-4-Justice zet zich in voor hun belangen.

Al jaren proberen diverse vaderorganisaties op te komen voor gelijkwaardig opvoedingsrecht voor hun kinderen. Doelstelling is het waarborgen van de gelijkwaardige opvoeding van kinderen door beide ouders na (echt)scheiding. Met deze regiobijeenkomst wil Fathers-4-Justice (de vereniging voor kinderen en ouders) informeren en eventueel protest-acties plannen. Tevens is deze groep ouders actief in overleg met de landelijke en regionale politiek.