Een vrouw dient een aantal klachten in tegen de Raad voor de Kinderbescherming en de onafhankelijke klachtencommissie verklaart haar klachten gegrond. De raad moest adviseren over de omgang (co-ouderschap of voogdij) met haar drie kinderen uit een gestrand huwelijk. De vestigingsmanager wenst echter geen maatregelen te nemen naar aanleiding van deze gegrondverklaring van de klachten. Onderzoek wees uit dat de vestigingsmanager in redelijkheid niet kon besluiten om geen maatregelen te nemen en aanbevolen werd om wel een concrete maatregel te nemen (rapport 2006/234).
Rapport 2006/234
Nationale Ombudsman, datum: 28-6-2006
Samenvatting
Rapportnummer: 2006/0234
Verzoekster diende op een gegeven moment een klacht in over de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming te Zutphen onderzoek had verricht. De onafhankelijke klachtencommissie verklaarde uiteindelijk een vijftal klachten van verzoekster gegrond. De vestigingsmanager van de Raad liet verzoekster daarop weten dat zij geen gevolgen verbond aan de gegrondverklaring van vier van verzoeksters klachten.
Verzoekster vond deze beslissing van de vestigingsmanager niet juist en wendde zich met deze klacht tot de Nationale ombudsman.
De Nationale ombudsman telde voorop dat krachtens artikel 6, vijfde lid van het Besluit klachtbehandeling van de Raad, de directeur van de Raad aan de klager dient mee te delen of en zo ja, welke gevolgen binnen de organisatie worden verbonden aan de door de klachtencommissie geheel of gedeeltelijk gegrond verklaarde klacht(en). Dit Besluit behelst dus geen verplichting voor de directeur om maatregelen te treffen.
Dit laat naar het oordeel van de Nationale ombudsman echter onverlet dat in het geval de directeur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van het nemen van maatregelen, het nalaten hiervan als onjuist is te kwalificeren. Dit geldt met name in die gevallen waarbij door de klachtencommissie is geoordeeld dat de opzet en uitvoering van het raadsonderzoek niet (in alle opzichten) juist is geweest en deze beslissing dus ook van belang voor andere (soortgelijke) zaken kan zijn. In dit geval besliste de klachtencommissie onder meer dat het raadsonderzoek zorgvuldiger had kunnen geschieden. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman betekende dit dat niet zonder meer en reeds op voorhand viel uit te sluiten dat de uitkomst van het onderzoek een andere had kunnen zijn indien de raadsonderzoeker voor een juiste opzet en invulling van het onderzoek had gekozen. Hiermee was de conclusie uit het raadsrapport discutabel geworden. De vestigingsmanager had in dit geval dan ook niet in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat het niet nodig was naar aanleiding van dit oordeel van de klachtencommissie verdere maatregelen te nemen.
De onderzochte gedraging was niet behoorlijk.
Het voorgaande gaf de Nationale ombudsman aanleiding de minister van Justitie de aanbeveling te doen ervoor te zorgen dat (in ieder geval) de vestigingsmanager van de Raad te Zutphen de beslissing van de klachtencommissie op dit punt alsnog onder de aandacht van haar medewerkers bracht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten